De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdLiterair leven
| |
[pagina 443]
| |
door Olson geïnspireerde Black Mountain-beweging waaraan een libertair-anarchistische levenshouding niet vreemd was. Het sterke en interessante eraan is dan ook het natuurlijke, fysieke ritme dat kenmerkend is voor de hele generatie waartoe hij behoort. Een veel oudere dichter als Theodore Roethke (voor wie de vorm wel van doorslaggevende betekenis was) heeft het lichaamsritme van de poëzie raak getroffen in de regel: ‘I measure time by how a body sways.’ Wat dat aangaat valt er op Snyders poëzie niet het geringste aan te merken. Minder sterk evenwel is de strikt anekdotische inslag van de gedichten. Zonder de anekdote blijft er van zijn poëzie weinig over, getuige een vers als ‘In de schemer binnenrijdend’ dat moeiteloos door vergelijkbare teksten vervangen kan worden. Ik kom daar vooral achter tijdens het vertaalwerk, wanneer ik een tekst met verhevigde aandacht moet lezen. Zoals dikwijls is gebleken, krijgt de vertaler door de aard van zijn activiteit een uitstekend kritisch instrument in handen voor de beoordeling van poëzie (wat niet wil zeggen dat een voortreffelijk gedicht vertaalbaar moet zijn). Met betrekking tot Gary Snyders poëzie is mijn geestdrift dus getaand. Dat wil zeggen, ik houd ervan maar zie tegelijkertijd de beperkingen van zijn talent en thematiek. De gedichten zijn me te gemakkelijk. De dichter stelt zich te gauw tevreden. Het woordgebruik is weinig verrassend, de taal beweegt zich binnen voorspelbare grenzen en wordt eenzijdig geactiveerd. Vergelijkt men zijn werk met dat van verwante dichters als Jerome Rothenberg en Nathaniel Tarn, dan valt de vergelijking in het voordeel van de laatsten uit. Hun taalbereik is oneindig veel groter, hun woordkeus gevarieerder. Ook als nazaat van Whitman blijkt Snyder de mindere van de dichter die ‘I sing the body electric’ heeft geschreven. Eigenlijk is hij altijd de beminnelijke houthakker uit Oregon gebleven. In de schemer binnenrijdend
In de schemer Newport, Oregon, binnenrijdend-
koelte van septemberlucht en oceaan -
zag ik Phil Whalen met een lading grutterswaren
lopen over een vuil terrein vol
houtwagens, trekkers
en rupsbandsporen
zijn ogen naar de grond gericht.
Ik schreeuwde uit de bus die verder reed
maar zijn blik bleef naar omlaag gericht.
klopte met mijn boeken en bepakking
tien minuten later op zijn deur
‘Dacht al dat je in die bus kon zitten,’
zei hij, en
liet me al het eten zien.
(The Back Country, 1968)
Om Snyder recht te doen en meer reliëf te geven volgen hier vertalingen van ‘Migration of Birds’ (uit Riprap, Origin Press, Ashland ma 1959) en ‘August on Sourdough’ (uit The Back Country, New Directions, New York 1968), die hier wat hun vorm betreft helaas niet helemaal tot hun recht kunnen komen. Vogeltrek
april 1956
Het begon zonet met een kolibrie
Die binnen handbereik boven de veranda hing, toen weg was,
Het maakte een eind aan mijn gepeins.
Ik zag de roodhouten paal
Die in een aardkluit staat
Omstrengeld door een struik vol gele bloemen
Hoger dan mijn hoofd, waar we ons doorheen werken
| |
[pagina 444]
| |
Telkens als we binnenkomen -
Het schaduwnetwerk van het zonlicht
Door zijn twijgen. Witkuifmussen
Gaan zingend tekeer in de bomen
De haan in het dal kraait almaar door.
Buiten, achter mijn rug, leest
Jack Kerouac de Diamant Sutra in de zon.
Gister las ik in De Vogeltrek:
De goudpluvier en de arctische stern.
Vandaag voltrekt zich die grote verstrooiing voor onze deur
Want alle vinken en treklijsters zijn ervandoor,
Broedse scharrelaars pikken stukjes touw mee
En op deze wazige dag
Van zomerhitte in april
Jagen de zeevogels de Lente na
Over de heuvel noordwaarts langs de kust:
Over zes weken
Nestelen in Alaska.
Augustus op SourdoughGa naar voetnoot* een bezoek van Dick Brewer
Je liftte zo'n duizend mijl
van San Francisco naar het noorden
Beklom de berghelling een mijl in de lucht
De kleine hut - één kamer -
wanden van glas
Weiden en sneeuwvelden, honderden bergpieken.
We lagen in onze slaapzakken
de halve nacht te praten;
Wind door de tui-kabels zomerse bergregen.
De volgende morgen ging ik met je mee
tot aan de kliffen,
Leende je mijn poncho - de regen over de schalie -
Jij door het sneeuwveld omlaag
flapperend in de wind
Een laatste armzwaai half verscholen in de wolken
Om verder te liften
op weg naar New York;
Ik terug naar mijn berg en ver, ver, naar het westen.
Knekeldroom. De dichter Lindsay Hill, die dichterschap en zakenleven in zijn woonplaats Memphis weet te combineren, stuurt een bibliofiele bundel van de Arundel Press uit Los Angeles. Kill Series heet de uitgave. De strak geregisseerde Golfoorlog is juist achter de rug, andere - minder opzichtig geregisseerde - oorlogen gaan onbeschaamd door. In Los Angeles wordt geschoten en geplunderd. Elders worden volken door hun eigen potentaten uitgehongerd of doorzeefd. Nederland worstelt met de wao en vindt een gat in het kasboek. Tegen zoveel geweld is de poëzie niet bestand. Hoeveel laat de dichter toe en op welke manier? En heeft de poëzie geen andere opdracht in een land dat maling heeft aan dichters en gedichten, maar zich officieel en individueel tot de tanden heeft gewapend? Lindsay Hill schrijft een ‘danse macabre’ waarin hij het taalgeweld afdempt om het gedicht niet te vermoorden. Kill Series spreekt zich impliciet uit over het ‘steeds weer ontwaken van de wil om te doden’. Ik lees de gedichten ‘Dream of Bones’ en ‘From the Famine Catalogue’ en begin ze prompt te vertalen. Knekeldroom
In mijn droom van knekels liggen alle knekels bij elkaar
Er is een knekelveld een knekelstad een knekelzee
In mijn droom van knekels rusten de geknakte wervels der gehangenen
als tongen in de monden van hen die ze veroordeeld hebben
Er is een storm van knekels een zondvloed van knekels
In mijn droom van knekels onder de knekels zijn de bladzijden van ieder boek
| |
[pagina 445]
| |
dus elk geloof schraagt zijn portie knekels op knekels
Onder de knekels geen gronden geen rijkdom onder de knekels
Geen vlaggen geen verledens geen grenzen onder de knekels
In mijn knekeldroom bestaat een knekeltaal
maar geen woord voor ‘vuur’ noch voor ‘geloof’
Er is alleen het woord voor ‘finaal’ en het woord voor ‘weleer’
Zelfs de kleinste knekels van de oren herinneren zich die
Die knekels van onze minnaars die knekels van de ongeborenen
Die soldatenknekels die moordenaarsknekels
In mijn knekeldroom zeiden de knekels zeg hun dit
Dat ontlopen of zich afwenden van
de knekelvloed achter hun rug
Dat ontlopen
of zich afwenden van
de knekelvloed achter hun rug
Er is een knekelstorm er is een knekelzee
In mijn droom van knekels liggen alle knekels bij elkaar
Uit de honger-catalogus
Ik zie een gebed naast een afgehakt oor rusten
Inderdaad rust het een naast het ander
Het oor heeft andere dingen aan zijn hoofd dan het gebed
En verderop in het chapiter zie ik een tand gestoken in een zorgzame rode steen
Ik denk dat de illustratie wil verduidelijken waarom niet iedereen goed slaapt
Of hier heb je een kasgeldstroom die vanzelf aanzwelt naast een rij ribben
en de ribben zelf omsluiten niets op dit moment
Op zijn paasbest in een halo van linten
In een baal tarwe in een maaidorser van kogels
Trekt een hand aan het kleed dat de kinderrovende dood draagt
En de mond zegt neem ook mij mee
En de mond zegt neem wieje wilt behalve deze
En de dood hier zegt in een kleine gedrukte ballon
Je bent welbespraakt maar uiteindelijk
Ben je maar een mond
‘Het gedicht op de rand / van falende herkenning’. De in Parijs geboren Nathaniel Tarn, die tot 1939 opgroeide in Antwerpen en vervolgens op elfjarige leeftijd met zijn joodse ouders naar Londen vluchtte, wordt sedert 1970 beschouwd als een Amerikaanse dichter. Eliot Weinberger nam werk van hem op in de onlangs verschenen bloemlezing American Poetry since 1950: Innovators and Outsiders (New York 1993). Deze uitgave wordt door velen gezien als een belangwekkende gebeurtenis omdat ze de eerste ‘opponerende’ bloemlezing van betekenis is. Niet alleen is ze omvangrijk (er zijn vijfendertig dichters in opgenomen), ze doet ook recht aan een aantal Amerikaanse dichters die stelselmatig zijn geweerd uit de intensief gebruikte standaard-anthologieën voor scholen en universiteiten. In ‘The Great Odor of Summer’ schrijft Tarn, die pas omstreeks zijn vijfendertigste debuteerde: ‘I came to poetry late.’ Omgekeerd, zo kan men zeggen, zijn de Amerikaanse lezers ook laat tot zijn poëzie gekomen nu deze bescheiden vorm van erkenning na ruim twintig jaar zijn beslag heeft gekregen. Dat ligt niet zozeer aan de lezers als wel aan de wederwaardigheden van deze dichter en zijn werk. Na een voorspoedige loopbaan in Groot-Brittannië, waar hij in de jaren zestig werkzaam was als antropoloog en later redacteur werd van de toen nog bloeiende progressieve tak van de Jonathan Cape-uitgeverij, gaf hij al zijn functies op. Hij verbrak het contact met zijn uitgever, staakte zijn bezigheden als initiator van de Cape Goliard Press en vertrok naar de Verenigde Staten, waar hij als hoogleraar tot in de jaren tachtig werkzaam is gebleven. Al die tijd reisde hij op een manier die alleen maar kan worden gekenschetst als een blijk van fundamentele rusteloosheid, wellicht veroorzaakt door de gecompliceerde achter- | |
[pagina 446]
| |
grond van zijn ouders en de abrupte ontworteling die in het najaar van 1939 plaatsvond. Met achterlating van ongeveer alles sloeg het gezin halsoverkop op de vlucht. De jonge Tarn - een bevlogen verzamelaar - is de schok van die dagen nooit helemaal te boven gekomen. In ‘De donkere nacht’ - een gedicht uit October (1969) - heet het: ‘Iemand moet me alles teruggeven wat ik verloor.’ Tot op de dag van vandaag, zo heb ik kunnen waarnemen, verzamelt hij alles wat een mens maar verzamelen kan: postzegels, scheeps- en vliegtuigmodellen, antiek speelgoed, reprodukties van allerlei aard, boeken, kennis, kunst, enzovoort. Zijn tochten over de wereld, meestal ingegeven door zijn onderzoekingsdrang, bieden hem menige vindplaats van curiosa. Al die voorwerpen worden vervolgens opgestuurd of meegesleept naar zijn hoogst geciviliseerde hol in de woestijn van New Mexico, waar hij na zijn voortijdige pensionering is gaan wonen. Hij behoort tot de zeldzame literaire reizigers die geen travelogues schrijven. Bepaalde ervaringen en indrukken sijpelen door in de poëzie, maar de auteur is er niet op uit zijn omzwervingen in de vorm van zogenaamde reisboeken te exploiteren. Het reizen is voor hem in de eerste plaats een levenshouding, die hem moet verzoenen met het onvervulbare. Dat zijn leven en werk juist daardoor heel wat breuklijnen vertonen, wekt nauwelijks verbazing. ‘The Great Odor of Summer’ verwoordt deze neiging tot breken met een wetenschappelijke loopbaan, met heersende machten, meningen, waarden en wanen, al in een vroeg stadium:
Well
What will you do with the Academy?
saw down the branch you sit on?
change it? burn it? rape it?
drown it in wine and sperm?
dance it to ritual?
Het is een houding die wordt uitgedrukt in de bekende hartekreet: ‘A bas les écoles!’ Het is tevens een pleidooi daar te beginnen waar de meeste mensen ophouden. ‘I am interested in those who begin at the beginnings,’ zo schrijft hij. ‘Philosophers in caves playing with light and shadow.’ De ware Academie is die van de toendra, het woud, het veld, het moeras, de rivier, de schoonheid, de liefde, de verrassing en de verbeelding. Wat de lotgevallen van zijn werk betreft (en daar gaat het hier om): het is opmerkelijk dat de dichter na de jaren zeventig niet meer beschikt over een vaste uitgever van naam. Verschenen zijn gedichten, essays en vertalingen (onder andere van Neruda) tot die tijd bij Jonathan Cape, Random House, New Directions en Black Sparrow - een zwerftocht die al te denken geeft -, daarna is er geen sprake meer van een verbintenis met een behoorlijk uitgevershuis. Het is een lot dat hij overigens deelt met menig Amerikaans auteur. Zoals Weinberger terecht schrijft in zijn nawoord bij de bloemlezing is er altijd Amerikaanse poëzie geschreven; dat gebeurde echter ondanks en niet dankzij de cultuur waarin ze is ontstaan of ontstaat. De breuken zijn in dit geval dus niet alleen toe te schrijven aan de persoonlijke verhouding tussen de dichter T. en zijn uitgever, ze komen ook voort uit de genadeloos harde opstelling van de Amerikaanse markt en haar belanghebbenden. Op die markt is voor poëzie vrijwel geen plaats meer ingeruimd. Daar komt nog bij dat Tarn een veeleisende dichter mag worden genoemd. Zijn taalbereik is even groot als zijn experimenteerlust, zijn kennis even uitgebreid als zijn belangstellingswereld. In dat opzicht is hij de evenknie van Christopher Middleton, over wie ik andere notities heb geschreven. Maar waar de laatste een compacte vorm van poëzie nastreeft, is Tarn - vooral sinds The Beautiful Contradictions (1969) - wijdlopiger van aard geworden. Zijn ‘open’ vormen bestrijken een taalgebied dat de neiging vertoont steeds verder uit te dijen. In zijn debuutbundel Old Savage / Young City (1964) is daarvan nog niet zoveel te bespeuren: het woordgebruik is weliswaar rijk en soepel te noemen, maar de vorm van de verzen is strak gehouden. In het latere werk echter zijn er nogal | |
[pagina 447]
| |
wat verzen waarop ik de tanden heb stukgebeten. De poëtische kern ervan viel niet te kraken. Dat is ongetwijfeld een tekortkoming mijnerzijds, zelfs al geldt de dichter ook voor Engelstalige lezers als gecompliceerd of (nog erger) ‘intellectualistisch’. De vroegere vertalingen van zijn werk zijn tamelijk willekeurig tot stand gekomen omdat het mij niet altijd lukte een samenhangende reeks geheel in de vingers te krijgen. Maar sinds Middleton mij eens verzekerde dat ook hij dikwijls moeite had met de teksten van zijn collega, maak ik me geen zorgen meer. Dat het wel degelijk eenvoudig kan bewijst de bundel At the Western Gates (Santa Fe 1985). Deze bevat reflecties over het historisch rijke zuiden van Mexico (Palenque, Yucatán) en het tijdeloze noorden van Alaska en omringende gebieden. In de afdeling ‘North Rim’ staat de volgende simpele impressie van een eiland voor de arctische kust:
Lichtwaas
om het eiland
gras vlamt
op de hoge kammen;
tandsikkels gekruist schuift
de walrus log
laverend naar zee,
vogels, talrijker dan wij
ons hele leven zagen
doorzwermen het waas met hun schaduwen -
één dag, de uiterste,
zal het leven zonneklaar
dit verblindend eiland
deze verbaasde liefde zijn
Licht, nevelig of helder, speelt vaker een rol in Tarns poëzie, nu eens om zichzelfs wil, dan weer als contrast met het wenkende donker (‘het licht moge lachen / het donker kolkt als een put’). Bovenstaand vers herinnert in dat verband nog het meest aan ‘De donkere nacht’ uit October. Natuurlijk is de titel een regelrechte toespeling op het beroemde gedicht van Johannes van het Kruis. De inhoud ervan verschilt evenwel aanzienlijk van de oorspronkelijke ‘noche oscura’ van de Spaanse mysticus. Op zoek naar het oude vuur van een jeugd ziet de dichter tijdens een demonstratieve optocht door Londen (‘voor iets beters dan we hadden’) hoe de ‘nevelige lucht’ vervuld raakt van een fascinerend licht. De takken van de bomen vormen ‘een traliewerk tegen de zon’ dat in zijn eigen licht wordt verteerd -
en op de takken als luidruchtig vuurwerk
draaiden paradijsvogels met lange staartveren rond
in een wereld die we nooit hadden bereikt geen van ons
in een licht dat we nooit hadden zien branden
In 1972 werd A Nowhere for Vallejo gepubliceerd. De helft van deze omvangrijke bundel wordt in beslag genomen door het in twintig secties verdeelde titelgedicht. Hoofdpersoon is de Peruaanse dichter César Vallejo (1892-1938). De teksten zijn ontstaan in Guatemala, waar Tarn als antropoloog veldwerk verrichtte. Lezend in de poëzie van de naar Frankrijk geëmigreerde Peruaan, die in een Parijs' hotel onder ellendige omstandigheden is gestorven, begon de dichter de creatieve neerslag van zijn lectuur te noteren. De regels van Vallejo die hem bijzonder hadden getroffen, werden als citaten gecursiveerd afgedrukt in de afzonderlijke secties van zijn gedicht. Gezien het lot van de weinig gelukkige en verarmde Vallejo is het niet verwonderlijk dat de reeks opent met diens uitspraak: ‘Ik werd geboren op een dag dat God ernstig ziek was.’ Een benaderende vertaling van het eerste gedicht gaat als volgt: ‘Yo nací un día
que Dios estuvo infermo,
grave.’
Los heraldos negros
Trompetschelpen tijdens de Mis
alcaldes rechtop gouden mantels
hun staf met zilveren knoppen
| |
[pagina 448]
| |
alpaca voering beschermkap pluist op hun knieën
priester strooit voor de duizendste keer
scherven verbrijzelde taal
de koster deelt wijnruit
en lichtjes uit onder de dorpsoudsten
als plotseling
het kerkdak een meter
de lucht in zeilt
de Zon zijn armen uitspreidt
de opgeheven Hostie het gezicht van de Zon als met een hoofddoek bedekt
en de woeste tronen blaffen
de heerschappijen huilen
aartsengelen galmen
een dichter geboren
uit de diepten van de zee
in Santiago de Chuco
op het litteken van Peru
en vrouwelijk de ziel van de afwezige
en vrouwelijk die van mijzelf alleen
tot wanneer zullen we wachten
op wat niemand ons verschuldigd is
Mensen buiten voor de deur
dringen op naar de tempel
de stutten tegen hun voorvaderlijke stenen
bezwijken als de muren van de zee
Droevig lot nimmer te hebben geleefd voor altijd dood
dor blad te zijn vreemd aan het groen
de wees der wezen
en
Moeder morgen ga ik naar Santiago
om mij te drenken in je zegeningen en je tranen
Een kind van zeven
betoverd door de feeststoet
de vaandeldrager in het bijzonder
rent naar zijn moeder thuis
Moeder ik wil vaandeldrager worden
Trompetschelpen tijdens de Mis
alcaldes samen bij de deur
onder het licht van flitslampen ineengekrompen
een meisje strooit bloesems op het priesterhoofd hij schudt ze af
Ik zal Peru weer opzoeken als er geen steen meer op de andere staat
|
|