Cas de Vries
Al na een eerste lezing wordt duidelijk dat wij hier met een gedicht te maken hebben dat geschreven moet zijn naar aanleiding van een actuele kwestie en wel die van de vluchtelingen die Europa overspoelen. Het is duidelijk waar de sympathie van de dichter ligt: hij probeert zich in te leven in het gevoel van de émigré die, eenmaal aangekomen in een opvangcentrum, zich realiseert dat de gewonnen vrijheid een hoge tol eist: de eigen, levende taal die in het land van herkomst, ‘achter de grens’ is achtergebleven. De woorden zijn ‘uit hun zinsverband gerukt’. En ook die vrijheid is relatief: het opvangcentrum heeft meer weg van een nieuwe gevangenis waarin de mensen even vrij zijn als koffers in bagagekluizen, een schrijnend beeld voor de paradoxale toestand waarin de vluchteling zich bevindt. In de slotstrofe isoleert de dichter een van de vluchtelingen. Als in een foto in dubbeldruk zien we over zijn gezicht de symbolen van de onvrijheid gedrukt: het tourniquet en de portiersloge van het opvangcentrum en de verlaten grensposten van zijn vaderland dat voorgoed ‘achter de grens’ verdwenen is. De titel van het gedicht roept zo, na lezing, een bittere vraag op: is niet iedere grens het begin van nieuwe onvrijheden, nieuwe beperkingen, zelfs als die grens toegang verschaft tot een land als het onze waar de vrijheid van het individu hoog in het vaandel staat geschreven?