wone, daagse bewegingen en gebaren. Zodoende gebruikte Cunningham voor het eerst niet-dansante bewegingen, niet met een mimetisch doel, maar als onderdeel van de choreografie; zijn voornaamste reden was dat hij daardoor bewegingen kon aanreiken die binnen de vermogens van de niet als danser geschoolde studenten vielen.
Ook konden de geluiden waaruit dit stuk muziek op band was samengesteld niet op de gebruikelijke manier door de dansers worden geteld. Daarom besloot Cunningham eenvoudig een dans te maken die dezelfde tijdsduur had als de muziek, zonder iets te doen om dans en muziek met elkaar in verband te brengen. Vanaf die tijd zijn de meeste van zijn dansen op die manier in tijdsduur gemaakt.
In 1964 werd Cunningham tijdens de zes maanden durende wereldtoernee van de Merce Cunningham Dance Company gevraagd op te treden in het Museum des 20. Jahrhunderts in Wenen. Er was geen theater in het museum, maar men vertelde hem dat er een podium kon worden gebouwd waarop iets als een bühne mogelijk was. Cunningham besloot echter een stuk te maken dat bestond uit fragmenten uit het repertoire, bijeengebracht in een nieuwe volgorde, en dat kon worden uitgevoerd in een open ruimte in het museum voor een ramenwand die uitzag op een openbaar park. Hij noemde het stuk Museum Event No. 1. Later op de toernee werden er nog twee Museum Events gegeven in Moderna Museet in Stockholm. Cunningham was tevreden met het resultaat, zowel omdat hij zo de kans kreeg choreografisch materiaal opnieuw te gebruiken als omdat hem een mogelijkheid werd geboden om buiten de muren van het theater op te treden. Veel van de theaters waarin zijn gezelschap optrad schoten op de een of andere manier tekort, maar vaak was een betere ruimte beschikbaar in een sportlokaal, een boks- of gevechtsarena, of zelfs in de open lucht. Sinds 1964 heeft zijn gezelschap honderden Events in dergelijke speelruimten uitgevoerd.
Het is duidelijk dat Cunningham de gebruikelijke principes waaraan de dansstructuur onderworpen is allang overboord heeft gezet: in zijn dansen is eenvoudig geen plaats voor oorzaak en gevolg, conflict en oplossing, opbouw naar een climax. Toch hebben veel mensen de afgelopen jaren een ‘nieuw’ verhalend element in Cunninghams werk waargenomen, terwijl anderen hebben gemerkt dat zijn bewegingskunst steeds meer naar het ballet neigt. Het is een feit dat Cunninghams werk in zekere zin altijd al dramatisch is geweest - en zijn bewegingskunst bevatte altijd al overeenkomsten met het klassieke ballet.
Toen hij in 1937 naar de Cornish School in Seattle ging, was dat om dramaturgie te studeren - pas toen hij er bij Bonnie Bird aan een opleiding in de moderne dans begon, besefte hij dat het theater voor hem de dans betekende en paste hij zijn studieprogramma daaraan aan. Maar hij is altijd acteur in huid en nieren geweest, met een imponerende toneelaanwezigheid, hetgeen ook nu nog opgaat, nu de hoeveelheid feitelijke beweging die hij kan uitvoeren beperkt is.
Het contrast tussen de ouder wordende Cunningham en zijn gezelschap van jonge virtuozen schept op zich al een dramatische situatie; het was moeilijk om het aangrijpende Quartet niet te zien als meditatie over zijn eigen dood. Bij zijn korte passages over het podium in recente werken verschijnt Cunningham als een Prospero- of Lear-achtige figuur; een geheel andere kant laat hij zien met zijn Beckett-achtige personages in komische werken als Roadrunners, Gallopade en Grange Eve. Zoals W.C. Fields al zei: ‘Ik heb nooit iets grappigs gezien dat niet verschrikkelijk was.’
Dansen als de drie toevallige solo's uit de jaren vijftig, Untitled Solo, Lavish Escapade en Changeling, hadden een eigen, dramatische intensiteit. De dans Crises, uit 1960, ging heel duidelijk over de vaak stormachtige relaties van een man met vier vrouwen. Het variété-element is er altijd geweest, in werken als Antic Meet (1958), op Cages concert voor piano en orkest,