ineens botloze lichaam van Macaco, de gevangenen waren broodmagere oude mannen of vrouwen die niet zo snel konden vluchten, krom van de honger, de mpla liet briefjes achter op de paden met de boodschap: Deserteer, maar waarheen als er rondom alleen maar zand was, de omroepster van Radio-Zambia vroeg Portugese soldaat waarom vecht je tegen je broeders maar wij vochten tegen onszelf, onze geweren waren tegen onszelf gericht.
En de ravage die die geweren aanrichten, niet alleen lichamelijk maar ook en vooral geestelijk, niet alleen in Afrika maar ook terug in Portugal, is enorm en wordt op zeer indringende wijze beschreven, met beelden die over elkaar heen buitelen in hun haast om uit het hoofd van de verteller te ontsnappen, die ze kwijt moet, steeds weer opnieuw kwijt moet, ook al put het hem uit en maakt het hem kapot. Ook nu weer is er geen keus: de beelden zitten in het hoofd, ze heersen over de gedachten, wringen zich tussen alle waarnemingen in, vervormen die tot er één groot schrikbeeld, één grote nachtmerrie overblijft die het hele leven, ook het meest banale dagelijkse leven bepaalt.
Lobo Antunes' grote kracht is dat hij dat proces nauwkeurig weet te beschrijven, misschien juist omdat hij, naar hij zelf zegt, nooit aan De Judaskus is begonnen met de specifieke bedoeling een boek over de oorlog te schrijven. Hij beschouwt de oorlog als een ervaring naast andere, als een van de omstandigheden - al is het dan de belangrijkste - die de hoofdfiguur hebben gemaakt tot wat hij nu is: ‘een oud, cynisch schepsel dat om zichzelf en de anderen lacht met de jaloerse, wrange, wrede lach van de doden, de sadistische, geluidloze lach van de doden, de afschuwelijke, vettige lach van de doden, een schepsel dat van binnen wegrot door de whisky’.
Deze geestelijke verminking, dit oud en cynisch worden vormt ook het hoofdthema van Lobo Antunes' magnum opus Fado Alexandrino, een roman van bijna zevenhonderd pagina's die in 1984 verscheen. Het is het verhaal van vier Portugese mannen die, als beroepsmilitair of dienstplichtige, begin jaren zeventig samen in Afrika hebben gezeten en elkaar tien jaar later opnieuw ontmoeten tijdens een reünie. Ook hier is het raamwerk een lange avond en nacht met veel drank, waarin de protagonisten vertellen over hun leven na hun terugkeer uit de oorlog vóór, tijdens en na de revolutie. Als in een gesprek wijzigt ook het perspectief in het verhaal voortdurend, soms binnen één enkele zin. Een structuur die in het begin misschien veel eist van de lezer, maar de mogelijkheid biedt om sprongen in het verhaal te maken, om commentaar te leveren vanuit verschillende gezichtspunten, om parallellen te trekken, vergelijkingen te maken. Het gesprek - dat steeds als zodanig terugkeert - wordt door Lobo Antunes van tafel, bar of flat overgeheveld naar verhalen en innerlijke monologen die te zamen het beeld schetsen van een tumultueus decennium, met als scharnierpunt de Anjerrevolutie.
Het lijkt alsof Lobo Antunes zijn eigen beroep van psychiater verbindt met dat van zijn vader, die chirurg was: met vlijmscherpe messen snijdt hij in hoofden en zielen om alle geestelijke en emotionele tumors bloot te leggen. Tumors die echter voortdurend gerelateerd worden aan sociale groeperingen en historische omstandigheden - oorlog, revolutie, guerrilla, bourgeoisie, ‘volk’, intellectuelen enzovoort - en nu eens op wrange, dan weer op komische tot burleske wijze worden opengesneden. Het leven is een hel, of liever, het leven wordt tot een hel gemaakt, is de zin die door alle woorden en bladzijden van Lobo Antunes' negen tot nu toe verschenen romans heen klinkt, of die hel nu de oorlog is, zoals in De Judaskus, de psychiatrische inrichting, zoals in Memória de Elefante (1979, Olifantegeheugen) en Conhecimento do Inferno (1981, Kennismaking met de hel) of de wereld van intellectuelen, revolutionairen en bourgeoisie, zoals in Explicação dos Pássaros (1980, Vogelwichelarij), Tratado das Paixões da Alma (1990, Traktaat over de passies der ziel, 1990) en A ordem natural