Mário-Henrique Leiria
Spoorzaken
Hij zat in de trein en at met de grootst mogelijke aandacht zijn gedroogde vis.
De ander, tegenover hem, bekeek het gulzige tafereel lichtelijk verwrongen en met onzekere bewegingen. Hij kon zich niet langer bedwingen en vroeg: ‘Gelooft u dat die vis nog goed is?’
Degene die zat te eten spuugde een graat op de grond, streek zijn snor glad en meende, naar het raam kijkend, te moeten antwoorden: ‘Denkt u dat ik bedorven dingen eet?’
‘Helemaal niet. Ik vroeg alleen maar naar uw mening, want ik zie aan alles dat u van vis houdt. Ik ook trouwens.’
‘Smaken, dat is iets heel vreemds,’ was het commentaar van degene die de vis at, in de richting van zijn schoenen pratend.
‘Geen twijfel aan,’ antwoordde, met een geruststellend gebaar, degene die tegenover hem zat. ‘Men kan van twijfelachtige dingen houden. Maar als men van iets behoorlijks houdt, is het zonder meer duidelijk dat we een goede smaak hebben. Tja, zoals van vis houden.’
Degene met de vis bleef een tijdje stil, kauwde zorgvuldig op de vinnen van de staart en peuterde wat daarvan tussen zijn kiezen bleef zitten er met zijn nagel tussenuit.
‘Wat hebben vissen een graten!’ gaf de toeschouwer verbaasd te kennen, met een grimas waarmee je iets denkbeeldigs door het raam naar buiten spuugt.
‘Dat is zo, ja. U moest eens weten hoeveel gelijk u daarin heeft!’ bevestigde de eter, voldaan achterover leunend onder een genotvol kauwen. ‘Een waar woord,’ en hij spuugde nog een graat uit, op zijn schoen richtend.
De vis begon het niets te naderen. Er was nog iets over bij de kieuw en verder de kop met het fascinerende oog.
‘Luister, beste man,’ gooide degene die toekeek er in pure wanhoop uit, ‘zou u niet een beetje van die magnifieke vis aan mij willen afstaan?’
Die van de overkant hield even pauze bij het kauwen.
‘Ik heb het idee dat deze heerlijke kop u misschien wel zou bevallen.