Het moment kan ik zien, maar waar is de voorgeschiedenis? Ik ken het alfabet van deze taferelen niet, de eetgewoontes, de wetgeving. Ik wil opstaan om me te verontschuldigen en mijn naam te noemen, maar bedenk op tijd dat ik onzichtbaar ben.
Tussen twee van de balken, net buiten handbereik, komt een gezicht omhoog. Het is een meisjesgezicht met donkere ogen. Ze kijkt deze kant op, een hoge donkere ruimte in, net als ik, en toont geen spoor van herkenning. Het is een ondraaglijke aanblik. Ze zwijgt. Zo dichtbij en toch kan ik haar niet aanraken. Nog voor het gebeurt, schroeft de zekerheid dat het gaat gebeuren mijn keel dicht. Dan zinkt haar gezicht inderdaad heel langzaam weer naar beneden, in het donker tussen de balken.
Ze zien me over het hoofd. Uit angst dat ik hier straks alleen achter moet blijven schraap ik mijn keel. Maar weer doe ik het niet. Ik zou klinken als György Konrád in zijn stoel, na de verhalen van Haris Pasović te hebben aangehoord. Een trage, zachte stem. Vermoeid. Niet bereid om onder ogen te zien dat er in zijn deel van de wereld opnieuw een catastrofe plaatsvindt die zich aan de ervaring van alle voorafgaande onttrekt. Ik zou, als het tot een discussie kwam, het gelijk aan mijn kant kunnen krijgen: een tot stilstand gekomen gelijk. Het gelijk is immobiel. De orde van hun rangschikking zou aan mijn woorden een zekere schoonheid geven; maar het leven trekt eruit weg nog voor ik ze heb uitgesproken. Het gelijk zou me een plaats geven buiten alles wat beweegt.
Daarom blijf ik op het kistje zitten, weggekropen in de stilte van mijn leren jas. Per ongeluk een zoldering opgestommeld van een gebouw dat ik niet ken. Getuige, geen deelnemer; starend naar de serene gedaantes van vier vrouwen die hier thuis zijn en in de uren dat er niemand toekijkt de patronen weven van een dagelijks leven waarvan ik nu een paar stroken te zien krijg.
Hun bewegingen komen voort uit gebouw. De bouwmeester zou ze begrepen hebben. Omdat er steunbalken schuin langs de dakwand staan, verschuilen de vrouwen zich erachter. Omdat er een nok de hoogte in steekt, te donker om tot het einde toe te volgen, klimt de vrouw met de Dietrich-ogen daarin langs een touwladder omhoog tot ze verdwenen is.
Ze weten de weg in de schaduwen, doen een stap opzij en duiken weer op in de baan van het dwaallicht zonder bron dat de zoldering aftast. Is er een plan voor het licht, zijn er coördinaten? De zolder is tot in zijn uithoeken onderworpen aan de genadeloze zorg en precisie waarmee kleding, bewegingen en licht zijn bedacht en uitgevoerd. Er heerst een afwezigheid van haast, neurose, granaatinslag.