Waarom dan toch poëzie schrijven? Poëzie is immers taal, en in taal kunnen de dingen niet zijn wat ze zijn, maar worden ze omgesmeed tot tekens. Bovendien kan in poëzie zelfs de taal niet meer zijn wat ze doorgaans is: een systeem van betekenaars met min of meer conventionele betekenissen. Door de conventies op losse schroeven te zetten of tot het uiterste te tarten maakt poëzie de afstand tot de dingen alleen maar groter. Maar het kan ook anders: in poëzie kunnen de conventies ook overboord worden gegooid of tot een minimum gereduceerd, zodat de afstand tot de dingen zo klein mogelijk kan worden. En dat is wat Duinker doet met zijn lichte en doorzichtige gedichten. Maar dan wel onder dit voorbehoud: de vanzelfsprekendheid van de dingen kan hooguit worden benaderd, zoals het woordje ‘zelfs’ laat zien in de volgende versregel: ‘Zand, klei, water, zelfs van poëzie hou ik.’
Door ‘Bijgeloof’ (dat overigens noch in Rode oever, noch in Losse gedichten staat) te interpreteren maak ik iets anders van het gedicht dan wat er staat. Daarmee ga ik ongetwijfeld in tegen de wil van de dichter. Omdat ik geen ruzie met hem wil, doe ik hem de volgende belofte: als ik klaar ben met mijn verhaal, zal ik een bloem plukken en proberen haar alleen als bloem te ervaren, ‘Niet als goudmijn of iets anders/Dat geen bloem is.’
Ik begin precies halverwege het gedicht, waar iets opmerkelijks gebeurt: de ‘wij’ die in het voorafgaande aan het woord is geweest, splitst zich op in een jij en een ik. Deze opdeling tast op onherstelbare wijze het wij-gevoel aan dat vanaf het allereerste vers wordt geponeerd. Want als je ervan uitgaat dat in het hele gedicht dezelfde stem spreekt (en dat ligt het meest voor de hand), dan is de ik die in de zesde strofe plotseling aan het woord komt dezelfde als de wij uit de eerste vijfstrofen. Dit betekent dat het woord in de eerste vijf strofen niet in eerste instantie tot de lezer is gericht, zoals deze aanvankelijk geneigd is te denken, maar tot de jij.
Het hele gedicht is doortrokken van een angst, die aan het slot het meest direct onder woorden wordt gebracht: ‘Wees nooit zoals zij (...).’ Ook in de gebiedende wijzen die de voorafgaande strofen domineren, treedt deze angst aan de oppervlakte (‘Blijf dicht bij me./(...) aanschouw het firmament’, enzovoort). De jij dreigt de banden met de ik/wij door te knippen en over te lopen naar de zij-groep. (Niet onmogelijk is overigens dat er sprake is van een verdubbeling van de ik. Dan zou de ik zichzelf toespreken om zijn angst voor een andere, ongewenste identiteit te bezweren.)
De strofe waarin de gebiedende wijs ontbreekt, valt op in de tweede helft van het gedicht. Toch spreekt ook uit het beginvers van deze strofe (‘Zo moet het zijn. Zo is het.’) twijfel, angst, onzekerheid.
De drie versregels die hierop volgen, vind ik raadselachtig: waarom zal de jij de ik ooit vergeten? Waarom zal de jij somber zijn? Wat mogen de ontknopingen behelzen die de jij zal zien? En waarvan zal de jij spijt krijgen? Van het feit dat hij (zij?) is overgelopen naar de anderen, de zijgroep? Maar hoe dit te rijmen met het vergeten? Hoe dan ook, de defaitistische toon en het sombere toekomstbeeld in deze regels onderbreken de daadkrachtige toon van de omringende strofen. Waarschijnlijk had de ik ook hier de gebiedende wijs willen gebruiken, maar ontbrak hem (haar?) de kracht om de jij het volgende op het hart te drukken: ‘Vergeet me nooit. / Wees niet somber, zie geen ontknopingen / En krijg geen spijt.’
In de volgende strofe laait het vuur weer op. Maar helaas zonder dat dit de vrees dat de jij overloopt naar de andere groep in vlammen doet opgaan: zij mondt, via de bezwerende strofen die hierop volgen, ten slotte uit in het angstvallige verzoek aan het slot van het gedicht.
De nadrukkelijke scheiding die bijna krampachtig wordt aangebracht tussen de wij en de zij, maakt nieuwsgierig naar de identiteit van de twee groepen. De verschillen zijn hemelsbreed, zo wordt van meet af aan met grote stelligheid beweerd. Maar de constructie die dit onderscheid opbouwt (‘Niet zij, maar wij’), onder-