Arjen Duinker
Bij ‘Bijgeloof’
Tja, die sterretjes: 31 december is mijn verjaardag. Ben ik verder nog in dit gedicht te vinden? Behoor ik tot een van de twee partijen of sta ik ergens in een donker hoekje? Ik weet het niet precies. Ik probeer dingen dichterbij te brengen, mijn omgeving in te trekken - in dit geval door middel van het denkbeeldig terugkijken en het minstens zo denkbeeldig vooruitblikken - in de hoop dat ze mijn omgeving kunnen verrijken. De uitkomst kan ik niet voorspellen, die zal vermoedelijk zichtbaar worden in latere gedichten, gedichten die net als vroegere vanzelfsprekend moeten zijn, maar gemaakt met weer een andere, nieuwe vrijheid. Niet met een grotere of een betere.
Nu wat terloopser: dat ene ordenende stukje, ‘niet zij, maar wij’ (of andersom), dat kwam me enigszins onheilspellend voor, en ongrijpbaar. Daarom dacht ik: laat ik dan maar een enigszins onheilspellend en ongrijpbaar gedicht schrijven, dat doe ik niet elke dag. Gecombineerd met die sterretjes volgde het ene uit het andere, zodat uiteindelijk een geheel ontstond dat me door de vingers glipte. Goed, het refereert aan een alom bekende wijze van spreken en oordelen, het refereert aan van alles en nog wat, de meest uiteenlopende associaties zijn mogelijk, maar de vraag blijft waar ik me bevind? En dat is niet zo raar, want ik heb tenslotte geprobeerd dingen naar me toe te halen, die me evenzeer ontglippen als het becommentariëren van een gedicht.
De kennis ontbreekt me, inmiddels. Redenen om die woorden wel te gebruiken en die niet, redenen om zinnen daar af te breken en daar weer niet, het merendeel van de associaties, al of niet flauwe grapjes, verwijzingen, ik ben ze kwijt. En de vraag waar ik me bevind in dit gedicht, zal waarschijnlijk wel beantwoord worden in latere gedichten. Vrijheid, daar gaat het om.
Over de titel hoef ik toch niets te zeggen?