| |
| |
| |
Arjen Duinker
Vier gedichten
In het najaar
Het festival der dingen is bijna voorbij,
Zoals bijna voorbij is de volle maan.
Niets schokkends gebeurd.
Niets edelmoedigs gecombineerd.
De vuurvliegjes zijn weggegaan
Met hun diametrale gezang.
De waanzin, verwacht in het felste schijnsel,
Is in onze borsten blijven steken.
Daar legt ze knopen voor de moraal onontwarbaar.
De laatste wijn komt langs.
De laatste liefde komt langs zonder opsmuk,
Een groet niet gegroet, een kus, een stille hoop.
De eerste bezems arriveren
En met hen, ongeschoren, wat emmertjes.
Ze gaan naar buiten en strooien
Goudkleurig stof op het trottoir,
Afkomstig uit een hersenloos laboratorium.
Vooruit, kleine moeite hen te volgen.
Het is niet de laatste dans, geen wrange passen.
Niet getreurd over die volle maan.
Niet getreurd om het maniakale doelwit,
Daar gaan de dingen, zwalkend
Alsof er niets is gebeurd.
| |
| |
| |
Trouw
Maar de toekomstige roos is aan het bloeien geslagen.
De roodfluwelen blaadjes hebben zich al geopend,
Decennia te vroeg, niet op schema.
Nu hebben de kwekers een vergadering belegd,
Ze spreken in hun glazen stoelen.
Ze spreken zonder terughoudendheid.
Zo'n eigengereide roos is funest voor de markt.
Ze stellen de oorzaak vast.
Natuur is per definitie tegendraads, ondankbaar ding.
Ze formuleren de oplossing.
Dat zij zich onder de rozen zullen mengen.
Inmiddels zijn ze geplant.
De vrouwen geven hun overspelige echtgenoten water.
Ze zijn niet jaloers, voelen slechts trots
En bemesten trouw de grond
Voor dit experimentele offer.
| |
| |
| |
Bij een schuur
Er flonkert iets in de periferie van ongeloof.
Een persoonlijke chaos, raam van wilgetakken,
Droog als een vergeten zeem,
Zingt liederen van een omstreden componist, in zijn tijd tenminste.
Schept een probleem in de lila vooravond,
Het flonkert en stilt de honger
Van die ene avonturier, krom
Tegen een muffe muur leunend.
Er flonkert iets, midden in zijn buik.
Een verwijt misschien, een gouden kies,
Of de ontheemde, diepgelovige kern.
Maar die avonturier staart naar de grond,
Wetend dat er iets onwezenlijk flonkert.
En de dakrand begint ook al,
De uitzinnige massa, de stap, secuur als een stiknaald,
En verdriet om de zijstraat.
Alomtegenwoordigheid van roet.
De armen beginnen, de kin flonkert, het wasgoed.
De gestreepte poes begint, alles.
Het wenkt, het zwaait vaarwel.
De tijd zich voortplantend langs de vochtige muur
Eender als het fletse tikken.
Het begint, het ontmoedigt.
Het schreeuwt achteloos, behoedt, lost op,
Dit onafhankelijk geflonker zonder naam,
Zonder boodschap, zonder reden.
| |
| |
| |
Bijgeloof
Niet zij, maar wij zwaaien
Met sterretjes, hoopvol speelgoed.
Niet zij, maar wij volgen die kronkels
Die scheren, parfumeren, speuren,
Die consumeren met sprankelend
Omdat het leven zwaar valt,
Elke komeet een probleem in zijn staart heeft,
Omdat het varken ziek wordt
Binnen betreden we de boomgaard,
Op het veld sloffen we door reële kelders,
Maar die vraatzucht, die eindeloze honger,
Wij zijn de tijd, elke seconde geboren.
De toekomst van revers en speldje,
De muisstille editie van anderen
Toe, aanschouw het firmament.
Zo moet het zijn. Zo is het.
Somber zijn, ontknopingen zien
| |
| |
Bedenk dan: zij zijn het,
Niet wij. Met hun multifunctionele trommels
Paraderen ze door de sluimerende wijken,
Op jacht naar ons geheugen.
Tot de zon hen verblindt.
Pak desnoods een mestvork.
Want het leven is zwaar genoeg,
Er zijn maar weinig minuten.
Wees nooit zoals zij, trekkebenend
Zonder gevoel voor ritme.
|
|