er in Soekarno's filosofie maar een heel vaag idee van ‘burgerschap’ bestaat. Het individu is irrelevant. Alleen het Volk, als een geheel, telt. Voor hem is het Volk niet langer een metafoor. Het is tegelijk machtsbron en lotsbestemming. Het is kortom onderdeel van een politieke mythologie, omdat het volk in het leven zelf uit zeer verschillende en vaak ruziënde klassen en individuen bestaat.
Al deed Soekarno zich voor als een marxistisch revolutionair, zijn ideeën stemden overeen met die van meer conservatieve Indonesische politieke denkers. Hun ideale natie-staat berust op hun eigen ideaal van het gezin - een harmonieus en conflictloos Utopia.
Dit perspectief komt zeker niet voort uit een bijzondere eigen ervaring. Het weerspiegelt een wijdverbreide en diepgaande onzekerheid. Door de gedeelde armoede genoodzaakt klampen de verarmde klassen zich vast aan sociale arrangementen die conflicten zo veel mogelijk uitbannen. Dat verkleint de ruimte voor in aanleg ketterse individuen, als die er al zijn. En dat houdt de ambitie in toom van op concurrentie ingestelde mannen en vrouwen, die dit soort solidariteit verstikkend vinden. De ethiek van het bestaansminimum beschouwt een beroep op individualiteit meestal als kenmerk van de afvallige. Men moet er juist voor zorgen dat de gemeenschap wordt beschermd. Persoonlijke vrijheid bij de wet te willen waarborgen is een luxe.
Het onvermijdelijke gevolg is een legitimering van paternalisme. Op de een of andere manier moet er altijd een pater familias zijn om het precaire evenwicht in stand te houden. Iedereen moest voortdurend de macht en wijsheid van de ‘vader’ voelen. Niemand mag naar de oorsprong van diens gezag vragen. Dat zou zowel impertinent als hinderlijk zijn. Iedere statusquo is beter dan de onzekerheid die inherent is aan verandering.
Een dergelijk perspectief op de natie is altijd aantrekkelijk in de tijd vóór onafhankelijkheid. Erna wacht een zware vuurdoop: een politiek leider kan dan van een wijze en liefhebbende vader veranderen in een beul, met als zijn slachtoffers de andere leden van de ‘familie’.
Gore Vidal heeft eens geschreven dat het Amerikaanse systeem twee eeuwen, en langer, kon blijven bestaan, omdat de Amerikaanse ‘founding fathers’ de betekenis van menselijke hebzucht en egoïsme hadden begrepen. De Indonesische founding fathers waren daarentegen zeer genereus: zij beschouwden de menselijke neiging tot noblesse oblige bijna als vanzelfsprekend. Zij geloofden dat de bereidheid om zich in te zetten voor het algemeen belang eigen was aan de politieke elite. Soepomo, de rechtsfilosoof achter de huidige Indonesische grondwet, heeft zelfs gesteld dat het verkeerd is om ‘wantrouwen jegens de staat’ te koesteren.
Vanuit een dergelijk constitutioneel perspectief kan geen politiek leider verantwoordelijk worden gesteld voor misbruik van zijn positie. Wie zich niet willen inzetten voor de officiële opvatting van het gemeenschappelijk belang worden beschouwd als onverantwoordelijke dwarsliggers. Dat hoort bij de ontkenning van conflict als een noodzakelijk bestanddeel van sociale dynamiek. Het is ook onderdeel van een diep geworteld vooroordeel tegen de opkomst van een tegen-elite, omdat macht niet buiten de machthebber om kan en mag ontstaan.
Dit soort denken kan vooral blijven bestaan in een land zonder voldoende economische basis voor maatschappelijke autonomie. In een dergelijke context is het heel moeilijk om burgerlijke vrijheid of de rechten van staatsburgers als legitiem probleem te zien. Ook het armste deel van de bevolking, moeilijk als dit het heeft, stelt zelden openlijk eisen om de eigen positie te verbeteren.
Zeker, er zijn in het verleden voorbeelden van boerenopstanden en protesten. Maar, zoals uit verscheidene historische studies blijkt, de verschillende uitingen van ontevredenheid, geleid door rurale tegen-elites, werden uiteindelijk steeds bedwongen en verslagen. Daarom moeten de boeren nu weinig hebben van een streven naar opwaartse politieke mobiliteit.
Ik wil niet de schijn wekken onderdrukking door de staat te verdedigen. Ik probeer de oor-