kunnen staan (de dood misschien?, zo opperde een recensent in 1980). Ook wie begint te lezen heeft aanvankelijk de indruk dat het om een zeer persoonlijk verslag gaat: de gedichten lijken tesamen het verhaal van een tragische en vooral wrede liefdesgeschiedenis te vertellen, waarin een ‘ik’ zich ‘toegewezen’ weet aan een ‘hij’, waarin sprake is van offers, van ontrouw en hoogverraad, van ‘koude banden om mijn hals / en om mijn polsen’ die door de hij-figuur worden omgedaan. Maar wie vanuit deze vooronderstelling vertrekt en de gedichten opvat als raadsels die, eenmaal opgelost, een coherent (autobiografisch) verhaal opleveren, loopt al spoedig vast. Wat in de twintig passages (in het totaal 33 gedichten) naar elkaar verwijst, levert tegenstrijdigheden op. Zo leest men in de elfde passage: ‘ik laat je halen als het zomer is’, maar in de achttiende passage lijkt het de in cursief sprekend opgevoerde hij te zijn die zegt: ‘ik kom je hier halen’. Wie wie haalt, sterker nog: wie wie ís, blijft onduidelijk. En dan is er nog de vierde passage, een gedicht bestaande uit één regel: ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’, waarin niet alleen plotseling een ‘je’ opduikt, maar die bovendien herinnert aan het bedrijf der ‘witdichters’, de autonomisten. Ook regels als: ‘ik heb mijn opdracht toen // hij sliep pas goed gelezen’, ‘hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar / de bloem omhoog’ en andere waarin aan het schrijfproces wordt gerefereerd, wijzen in die richting. Maar om nu te zeggen dat het Starink te doen zou zijn om ‘een zich terugschrijven in de richting van een wereld waarin het denken op een haar na afwezig is’, zoals Bernlef het streven van de dichters binnen
deze poëtica ooit omschreef, lijkt me ook weer wat overdreven.
Nee, wie op zoek gaat naar een algemeen kader waarbinnen Starinks poëzie te vangen zou zijn, moet het niet zoeken bij één van beide (hier door mij opzettelijk wat al te scherp tegenover elkaar geplaatste) poëtica's. Het is duidelijk dat er voor haar geen één op één relatie tussen taal en werkelijkheid bestaat, zoals grofweg gesproken van de anekdotisten gezegd kan worden. Maar zij is er evenmin op uit de relatie tussen de woorden en de dingen te verbreken, zoals de autonomisten dat zouden doen. Het grote verlangen dat achter Starinks gedichten schuilgaat, lijkt mij het verlangen naar de eenheid van poëzie en leven te zijn. Het gedicht zou de mens moeten zijn die zij is, en de mens die zij is, blijkt uiteindelijk altijd méér te zijn dan de taal van de gedichten waarin zij zichzelf wilde uitdrukken. Met andere woorden: Starink verlangt de één op één verhouding tussen taal en werkelijkheid, maar ontdekt al schrijvend vanuit dat verlangen dat taal die werkelijkheid niet kan vangen, erger nog: dat de taal van haar gedichten de werkelijkheid die zij zelf is, ombrengt, bijvoorbeeld omdat zij niet alleen taal (geest) is, maar ook lichaam.
Dat is wat Starink volgens mij in de eerste passage uit de bundel duidelijk probeert te maken. Het gedicht laat zich lezen als een inleiding op een bundel waarin de dichteres beschrijft hoe zij uiteindelijk samenvalt met de teksten waaruit deze bundel bestaat, hoe degene die zij als volledig mens is, uiteindelijk verwordt tot enkel de teksten die haar niet meer weergeven als wat zij is:
ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert
ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
De koning die de barre woestenij regeert: dat is de poëzie zelf. Het verlangen in een gedicht tot uitdrukking te brengen wie zij als volledig mens is, heeft Starink hier uitgewerkt door de poëzie zelf te personifiëren, door van de taal een minnaar te maken met wie zij versmelten wil. Maar zoals het echte koren in een gedicht tot enkel woorden gereduceerd wordt, tot een barre woestenij, zo blijkt de minnaar in ieder gedicht een dode jongeling te worden. In ieder gedicht waarin men zichzelf volledig wil uitdrukken, blijkt uiteindelijk ‘de dood (...) als een spiegel op-