De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Jacques Arends
| |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
een belangrijke voorwaarde voor creolisering - een relatief klein aantal blanken op een relatief groot aantal zwarten - in Barbados in veel mindere mate dan in andere koloniën voldaan. Een andere mogelijkheid is natuurlijk dat de in Suriname ingevoerde slaven bij aankomst al een in West-Afrika opgepikt pidgin of creools Engels spraken. In hoeverre dat de basis voor de Surinaamse creooltalen gevormd kan hebben, valt echter moeilijk na te gaan. Het feit dat het vroegste Sranan dat we uit geschreven bronnen kennen (van rond 1700), een duidelijk andere taal is dan de Engelse pidgins en creooltalen die op de kust van West-Afrika zijn ontstaan, suggereert dat dat hooguit op een indirecte manier het geval geweest is. Het lijkt dus gerechtvaardigd de terminus a quo, het vroegst mogelijke tijdstip waarop het ontstaansproces van de Surinaamse creooltalen is begonnen, voorlopig, zolang er geen bewijs is van het tegendeel, op 1651 te stellen. Is er ook iets met enige mate van zekerheid te zeggen over de terminus ad quem, met andere woorden: is het tijdstip vast te stellen waar op het ontstaansproces was afgesloten? Het zal niet verbazen dat het niet mogelijk is dit moment op een bepaald jaartal te fixeren. Een dergelijke datering is immers helemaal afhankelijk van de criteria die je hanteert bij het vaststellen van het al dan niet ‘klaar’ zijn van een taal. In het geval van creooltalen lijkt dat niet zo'n probleem, omdat deze talen - dat is althans de theorie - voortkomen uit een pidgin, een sterk gereduceerd communicatiemiddel dat gebruikt wordt door mensen die geen gemeenschappelijke taal hebben, een soort ‘linguïstisch noodverband’. Je zou dus - opnieuw in theorie - uitgaande van een karakterisering van zo'n pidgin, en gesteld dat er geschreven bronnen zijn uit de relevante periode, ondubbelzinnig moeten kunnen vaststellen wanneer de ‘quantumsprong’ naar creool-status wordt gemaakt. In de praktijk liggen de zaken helaas wat ingewikkelder. Recent onderzoek toont aan dat de verschillen tussen pidgins en creooltalen minder groot zijn dan werd gedacht en dat ze niet zozeer polen vormen, maar eerder punten op een continuüm. In het geval van het Sranan kunnen we met vrij grote zekerheid stellen dat het rond 1700 op z'n minst nog een aantal pidginachtige kenmerken vertoonde, terwijl het rond 1750 min of meer volledig uitgekristalliseerd was tot de taal die het nu is (wat niet wil zeggen dat er sindsdien niets meer is veranderd). De ontstaansfase van het Sranan kan dus met vrij grote zekerheid gedateerd worden op ruwweg de periode 1651-1750. Wat het Saramaccaans betreft, weten we dat de Saramaccaners zich rond 1760 als aparte gemeenschap met een eigen taal geformeerd hadden. We spreken dus met recht van jonge talen. Zijn er oude teksten in deze talen? Het zal, gezien de titel van dit stuk, niet verbazen dat ook het antwoord op deze vraag bevestigend is. Bovendien verwees ik hiervoor al naar teksten uit het begin en het midden van de achttiende eeuw, die ons iets vertellen over het karakter van het Sranan uit die tijd. Om met de eerste van die twee te beginnen: het twee pagina's lange specimen van ‘Neger Engels’ dat J.D. Herlein opnam in zijn in 1718 verschenen Beschrijvinge van de volksplantinge Zuriname, twee korte dialoogjes en enkele losse woorden ‘Tot Na-geregt’, is het oudste Sranan-document en, voorzover ik weet, het oudste fragment in enige creooltaal, dat we kennen (opgenomen in Creole drum). Het is dus, binnen de zeer jonge geschiedenis van het Sranan, een relatief zeer oude tekst: hij dateert van zo'n vijftig jaar na het allereerste begin van het ontstaan. Hoewel sommigen twijfelen aan de authenticiteit van het Sranan dat Herlein ons opdist, met name op grond van het overtreden van de beleefdheidsregels, staat het vast dat de auteur tussen 1695 en 1705 in Suriname verbleef. Het is dus allerminst ondenkbaar dat hij de taal van nabij heeft ‘meegemaakt’ of haar zelfs, weliswaar in de blanke variant, gesproken heeft. Dat er, tenminste in de tweede helft van de achttiende eeuw, zowel een blanke als een zwarte variant van het Sranan bestond (nengre tongo, ‘taal van de negers/slaven’, respectievelijk bakra tongo, ‘taal van de blanken’), blijkt onomstotelijk uit latere bronnen. Dat laatste zou ook kunnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
verklaren waarom in het fragment de beleefdheidsregels van het ‘diepe’, dat wil zeggen zwarte creools, zoals het gebruik van voornaamwoorden voor het verwijzen naar hoger geplaatsten, overtreden worden: waarschijnlijk maakten die regels, alleen al om sociale redenen, geen deel uit van het blanke register. Een ander kenmerk van het Herlein-fragment is het in sommige opzichten pidginachtige karakter ervan. Voorbeelden hiervan zijn de afwezigheid van lidwoorden en van het koppelwerkwoord, in posities waar deze in later Sranan verplicht aanwezig zijn. Afwezigheid van deze elementen is een kenmerkende eigenschap van pidgintalen, zoals we die in de moderne tijd kennen, bijvoorbeeld in West-Afrika en Papua New Guinea. Deze observatie staat overigens in scherp contrast met die van eerdere Surinamisten, die zonder uitzondering juist de grote gelijkenis van het Herlein-fragment met het latere Sranan benadrukken. (Hierbij wordt afgezien van triviale orthografische verschillen: van een vastgelegde of zelfs maar enigszins consistente spelling was natuurlijk nog geen sprake.) Zo vond Schuchardt, de grote romanist en grondlegger van de creolistiek, de overeenkomst van het vroeg-achttiende-eeuwse Sranan met het ‘huidige’ (dat wil zeggen vroeg-twintigste-eeuwse) ‘sehr gross, fast befremdend’, terwijl Rens, een Surinaams historicus die promoveerde op de sociale geschiedenis van het Sranan, oordeelde dat in syntactisch opzicht ‘the ne (Negro English, dat wil zeggen Sranan, j.a.) of 1700 is not different from the ne of our days’ (dat wil zeggen rond 1950). Deze oordelen zijn het gevolg van oppervlakkige waarneming en van een soort taalkundige bijziendheid, waardoor de overeenkomsten, die zeker aanzienlijk zijn, de verschillen uit het zicht hebben verdreven. Om een indruk te geven volgen hier een paar voorbeelden, eerst het Sranan volgens Herlein, dan het moderne equivalent, daarna een woord-voor-woord-vertaling met de bij Herlein afwezige elementen tussen haakjes, en ten slotte een vertaling in gewoon Nederlands; de elementen waar het om gaat, lidwoord en koppelwerkwoord, zijn in het moderne equivalent steeds gecursiveerd:
Jo wantje smoke Pipe Tobakke? (1718) Yu wani smoko wan pipa tabaka? (nu) Jij wil roken (een) pijp tabak? ‘Wil je een pijp roken?’
Oe som bady Mastre vor joe? (1718) O suma na a masra fu yu? (nu) Welke persoon/wie (is) (de) meester van jou? ‘Wie is je meester?’
Oe fasje jou tem? My bon. (1718) Fa yu tan? Mi de bun. (nu) Welke wijze/hoe jij staat? Ik (ben) goed. ‘Hoe gaat het met je? Met mij gaat het goed.’
Ook in enkele andere opzichten wijkt Herleins ‘Neger Engels’ duidelijk van het moderne Sranan af. Zo laat Herlein sommige werkwoordpartikels, in het moderne Sranan verplicht en meer in het algemeen zeer kenmerkend voor creooltalen, achterwege:
Oe plesse jo liewy? (1718) Pe yu e libi? (nu) Welke plaats/waar jij (werkwoord-partikel) woont? ‘Waar woon jij?’
Een laatste voorbeeld vormt de afwezigheid bij Herlein van wat linguïsten ‘seriële werkwoorden’ noemen, een in-serie-schakeling van een aantal werkwoorden die bijvoorbeeld één enkele handeling uitdrukken, zoals in dit geval ‘de groeten laten doen’, wederom een voor creooltalen typerende constructie:
Mie Misisi take joe oudy. (1718) Mi misi seni taygiGa naar voetnoot* yu odi. (nu) Mijn mevrouw (zendt) zegt (-geeft) u groeten. ‘Mevrouw laat u de groeten doen.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
Het feit dat in het Herlein-fragment enkele elementen ontbreken die typerend zijn voor creooltalen, terwijl het anderzijds enkele kenmerken bevat die typisch pidgin zijn, doet vermoeden dat het Sranan in Herleins tijd nog maar gedeeltelijk gecreoliseerd was en nog bezig was uit te kristalliseren tot de taal zoals we die uit latere bronnen kennen. Bovendien valt op dat het in alle hier aangehaalde gevallen gaat om syntactische verschijnselen, precies het domein waarin volgens Rens de taal van Herlein en het moderne Sranan geen verschillen zouden vertonen. Dat de verschillen niet alleen de syntaxis, maar ook de fonologie en de woordenschat betreffen, blijkt uit het volgende. Een opvallend fonologisch verschil, voorzover dat uit de spelling af te leiden is, is de aanwezigheid van tweeklanken bij Herlein, waar in modern Sranan enkelvoudige klinkers gebruikt worden. (Tweeklanken bestaan uit twee opeenvolgende klinkers die in elkaar overgaan, zoals in het Nederlands de ou/au, ei/ij en ui. Voorbeelden hiervan zijn:
oudy (1718) odi (nu) ‘hallo’
gaeu (1718) go (nu) ‘gaan’
bie laeu (1718) bilo (nu) ‘beneden’
gaeud onGa naar voetnoot* (1718) go don (nu) ‘ondergaan’
De opmerkzame lezer zal hier ongetwijfeld de gelijkenis van Herleins Sranan met het Engels zijn opgevallen, dat natuurlijk ook in de betreffende woorden (‘howdy’, ‘go’, ‘below’, ‘go down’) tweeklanken gebruikt. Met andere woorden: het Sranan in Herleins tijd stond in fonologisch opzicht dichter bij het Engels dan het Sranan van nu. Dat dat ook in lexicaal opzicht het geval was, blijkt uit de volgende voorbeelden, waar een aan het Engels ontleend woord bij Herlein later vervangen is door een dat aan het Nederlands werd ontleend:
hansom (1718) moy (nu) mooi
windels (1718) fensre (nu) ramen
Dit verschijnsel is niet beperkt tot het Herleinfragment. Captain Stedman zegt in zijn beroemde reisverslag dat in de tijd dat hij in Suriname verbleef (1773-1777) ‘many Corrupt English Words, Which [...] begin to Wear out near the Capital Town, [...] are Retain'd Near the Distant Plantations’. Als voorbeeld van plantagetaal geeft hij de zin We lobee fo lebee togeddere (‘Wij wonen graag bij elkaar’), terwijl in Paramaribo gezegd werd We Do looko for tanna Macandera. Hoewel zeker niet alle ‘Engelse’, dat wil zeggen aan het Engels ontleende, woorden in deze zin vervangen zijn door ‘Nederlandse’, maar juist door andere ‘Engelse’ woorden (looko, ‘look’, voor lobee, ‘love’; tanna, ‘stand’ voor lebee, ‘live’) is dat wel het geval bij togeddere, ‘together’, dat is vervangen door het ‘Nederlandse’ macandera. Dat beide vormen in deze periode naast elkaar bestonden, wordt bevestigd door de Herrnhutter lexicograaf Schumann, die in het begin van de jaren 1780 een uitstekend woordenboek van het Sranan samenstelde, waarin hij ditzelfde woordenpaar (togeddere en makandra) als synoniemen opgeeft. De historische achtergrond van deze verschuiving in de oriëntatie van het Sranan-lexicon van het Engels naar het Nederlands is natuurlijk de machtswisseling in Suriname in 1667. Het is wel opmerkelijk dat deze verschuiving zo'n twintig jaar na het vertrek van | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
veruit de meeste Engelsen uit de kolonie (1680) nog niet had plaatsgevonden. Dit zou erop kunnen wijzen dat het Sranan dat Herlein weergeeft een oudere variant was, die niet alleen in fonologisch, maar ook in lexicaal opzicht nog dicht bij het Engels stond. Overigens zijn er ook enkele gevallen waarin Engelse woorden bij Herlein in latere bronnen niet door Nederlandse, maar door Portugese woorden zijn vervangen: (belle)wel, ‘(very) well’, door bun (van Portugees ‘bom’, ‘goed’) en à reddi, ‘already’ door kaba, (van Portugees ‘acabar’, ‘voltooien/beëindigen’). De achtergrond hiervan is dat deze Portugese woorden ook in Herleins tijd waarschijnlijk al in gebruik waren op de Portugees-joodse plantages, en dat deze woorden het in de ontwikkeling van de taal gewonnen hebben van de Engelse woorden die op de voormalige Britse plantages en in Paramaribo gebruikt werden. De na Herleins Beschryvinge eerstvolgende tekst van enige omvang zijn de Klad-Aanteekeningen (1765) en Annotatien (1770) door gouverneur Nepveu, een zeer uitvoerige, maar nooit gepubliceerde aanvulling en commentaar op Herleins boek, waarvan beide manuscript-versies in Nederlandse archieven aanwezig zijn. Behalve enkele ‘correcties’ op het Herlein-fragment bevatten de Annotatien ook een tiental bladzijden met korte zinnen en losse woorden in het Sranan. Nepveu, nakomeling van via Nederland naar Suriname uitgeweken Hugenoten, woonde in Suriname van 1734 tot 1779 en we mogen ervan uitgaan dat hij in zijn Sranan-voorbeelden de taal van de jaren 1760 weergeeft. Dat betekent een verschil in tijd met Herlein van zo'n vijftig jaar, niet gering in de ontwikkeling van een nog jonge taal. Het is dus heel goed mogelijk dat wat Nepveu beschouwde als slecht Sranan bij Herlein, dat hij bedoelde te ‘corrigeren’, in feite niets anders was dan correct Sranan in een eerder stadium van een relatief snel verlopende ontwikkeling. Dat Nepveu de taal van zijn tijd adequaat weergeeft, blijkt uit zijn vergelijking met een andere, ongedateerde tekst, die op zijn laatst in 1769 gepubliceerd is. Het gaat hier om de eerste enigszins volledige beschrijving niet alleen van het Sranan, maar van een creooltaal tout court (in creolistisch opzicht lagen de Nederlanders eerder vijftig jaar voor dan achter!): Pieter van Dyks Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwijzinge in het Bastert Engels, of Neeger Engels, zoo als hetzelve in de Hollandsze colonien gebruikt word. Dit werkje van ruim honderd pagina's is het best te karakteriseren als een achttiende-eeuws Wat en hoe in het Surinaams?. Het bevat behalve een woordenlijst en wat idioom een twaalftal dialogen en een ‘leesdrama’ (een soort toneelstuk zonder regie-aanwijzingen), getiteld: Het Leeven en Bedryf van een Surinaamsze Directeur, met de Slaaven, op een Koffi-Plantagie, gedeeltelijk opgenomen in Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Deze twee laatste onderdelen van het boekje hebben niet alleen de bedoeling de toekomstige planter bekend te maken met de taal van de kolonie, maar ook hem in te wijden in de cultuur van de plantage. Van Dyks boekje is dus geen grammatica in de eigenlijke zin, dat wil zeggen een formele beschrijving van de structuur van de taal, maar het bevat wel een schat van grammaticale en andere linguïstische informatie. Hoewel ook in dit geval de betrouwbaarheid van het taalmateriaal door sommige Surinamisten in twijfel is getrokken, onder andere op grond van het vermeende ‘vernederlandiseerde’ karakter ervan, staat de bekendheid van de auteur met de Surinaamse situatie, met name met de plantage- en slavencultuur, zoals die uit het leesdrama naar voren komt, buiten kijf. Zo beschrijft Van Dyk kenmerken van het begrafenisritueel, zoals het aanbrengen van sneden in de op de kist gedrapeerde stof, die op grond van antropologisch onderzoek, gebaseerd op orale overlevering en archiefmateriaal, tot in detail blijken te kloppen. Ook hier heeft het er, net als bij de beoordeling van Herlein, de schijn van dat het negatieve oordeel over de betrouwbaarheid bepaald is door de kennis van het moderne Sranan, zonder rekening te houden met de mogelijkheid dat de taal, ook na 1750, nog aanzienlijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
veranderingen ondergaan kan hebben. Bovendien blijkt uit vergelijkend onderzoek naar andere achttiende-eeuwse bronnen, waaronder het Herlein-fragment, dat het primaire kenmerk waarop het negatieve oordeel over de authenticiteit berust - namelijk de aanwezigheid van een ‘stomme e’ (zoals in het Nederlandse ‘de’) aan het woordeinde, waar modern Sranan een volle klinker (dat wil zeggen a, i, o of u) heeft - geen specifiek ‘Van Dykiaans’, maar een algemeen achttiende-eeuws verschijnsel is. Eveneens kan aangetoond worden dat de vervanging van stomme e's door volle klinkers (zoals smoko in plaats van smoke, taki in plaats van take en pipa in plaats van pipe; vergelijk de hierboven gegeven Herlein-zinnen met hun moderne equivalenten) een heel geleidelijke ontwikkeling is geweest die pas in de loop van de negentiende eeuw voltooid was. Kortom: geen kwestie van onbetrouwbaar Sranan, maar van normale taalverandering. Behalve woord-finale stomme e's bevat Van Dyks Sranan nog enkele kenmerken die erop duiden dat de taal van rond 1750 nog niet volledig was uitgekristalliseerd. Zo komen er in het boekje een groot aantal nogal omslachtige omschrijvingen voor, met name voor beroeps- en andere persoonsaanduidingen, waarvoor in later Sranan één enkel woord gebruikt wordt. Voorbeelden hiervan zijn: wan somma disi loeke schribizanti, ‘een persoon die dingen schrijft’ tegenover skrifiman of klerki, ‘klerk’/‘boekhouder’ en: kalebassi no broke jeti, ‘kalebas is nog niet gebroken’ tegenover njuwendje, ‘maagd’. Dat deze omslachtige omschrijvingen relicten zijn van het pidgin-stadium waarin het Sranan rond 1750 nog gedeeltelijk verkeerde, wordt duidelijk wanneer we naar ‘echte’ pidgins kijken als het Tok Pisin van Papua New Guinea, waar dit soort omschrijvingen vaker voorkomen. Een voorbeeld is wara bilong maus, ‘water behoort mond’, dat wil zeggen ‘speeksel’. In dit opzicht had het Sranan de overgang van pidgin naar creooltaal ook rond 1750 nog niet helemaal gemaakt. Kort na het verschijnen van Van Dyks boekje breekt er een bloeitijd aan wat betreft de beschrijving en documentatie van het Sranan (en, in mindere mate, ook het Saramaccaans). In 1765 namelijk beginnen de Herrnhutters - een door het piëtisme geïnspireerd kerkgenootschap in Moravië, dat het geloof trachtte te verbreiden buiten Europa - met hun zending onder de Saramaccaner bosnegers, die in het Surinaamse binnenland hun eigen gemeenschappen hadden gesticht en die inmiddels een eigen, voor Sranan-sprekers niet verstaanbare creooltaal hadden ontwikkeld. Een voor creolisten gelukkig bijprodukt van hun missionaire activiteit was hun taalkundig-descriptief werk: ze produceerden woordenboeken en grammatica's van een soms verbazend hoog niveau, niet zelden met de hulp van moedertaalsprekers als informanten. Met name één Herrnhutter zendeling, Christian Ludwig Schumann, geboren als zoon van een taalkundig onderlegde Herrnhutter zendeling in de naburige kolonie Berbice, heeft zich hierin voor het Sranan en het Saramaccaans verdienstelijk gemaakt. Zowel zijn Saramaccanisch Deutsches Wörter-Buch van 1778 (door Schuchardt voorzien van inleiding en commentaar, gepubliceerd in 1914) als zijn Neger-Englisches Wörter-Buch van 1783 (door Kramp geediteerd in zijn proefschrift van 1983) zijn een ware Fundgrube voor de historisch creolist, die hiermee essentieel materiaal in handen heeft om een betrouwbare geschiedenis van het Surinaams Creools te kunnen schrijven. Schumann vond zelfs de tijd, ondanks zijn fysieke en mentale beproevingen (zie voor een recente beschrijving Richard Price' Alabi's world; de Alabi uit de titel was overigens Schumannis informant voor het Saramaccaans woordenboek), informatie op te nemen over variatie in het taalgebruik tussen de stad en de plantages en tussen verschillende plantages onderling: een ware sociolinguïst avant la lettre. Wanneer men bedenkt dat Schumann alles bij elkaar nog geen jaar bij de Saramaccaners doorbracht, in welke tijd hij, geplaagd door vele ziekten en andere ongemakken, de taal ook nog eens zelf moest leren, is het bijna onvoorstelbaar dat hij voor het ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
strijken van die periode het woordenboek voltooid had. Schumanns werk vormde het begin van een Herrnhutter-traditie die een kleine honderd jaar duurde, waarin manuscript-versies van woordenboeken en grammatica's, maar ook van bijbelvertalingen voortdurend verbeterd en uitgebreid werden, tot ze uiteindelijk in gedrukte vorm werden gepubliceerd: de eerste bijbelvertaling in 1829, een beknopte, maar waardevolle grammatica in 1854 en een omvangrijk Duits-Sranan woordenboek in 1856. Van 1857 tot 1932 publiceerden de Herrnhutters het geheel in het Sranan geschreven ‘stichtelijke’ maandblad Makzien vo kristensoema zielie, ‘Tijdschrift voor christen-zielen’, dat op hun eigen pers in Paramaribo werd gedrukt. Het staat overigens vast dat de Herrnhutters ook in belangrijke mate aan taalschepping hebben gedaan, met name uiteraard in het domein van de christelijke terminologie. Enkele voorbeelden hiervan zijn termen als helpiman, ‘help-man’, voor ‘verlosser’, da hopo baka, ‘het opnieuw opstaan’ voor ‘wederopstanding’, Santa Jeje voor ‘Heilige Geest’ en het in de titel van hun tijdschrift gebruikte zieli voor ‘ziel’. Ook nu nog heeft het Herrnhutter Sranan een geheel eigen, archaïsch en plechtig karakter, dat wordt aangeduid als ‘kanseltaal’ of ‘kerk-Sranan’. Dat eigen karakter blijft echter behalve tot de woordenschat voornamelijk beperkt tot de uitspraak (die een directe weerspiegeling is van de spelling), zodat de bruikbaarheid van oudere Herrnhutter taalbeschrijvingen voor onderzoek naar de structurele ontwikkeling van de taal er niet onder lijdt. Het zijn overigens niet alleen de Herrnhutters die ten behoeve van hun zending teksten in de Surinaamse creooltalen hebben achtergelaten. Zo verscheen er in 1822 in Amsterdam een Roomsch-Catholyke catechismus... in de Neger-Engelsche taal voor de colonie Suriname. Voorzover ik kan nagaan, is dit het eerste door de katholieke missie in het Sranan gepubliceerde werk. Het is opvallend dat het ‘katholieke’ Sranan afwijkt van dat van andere bronnen uit dezelfde tijd, of die nu van Herrnhutters afkomstig zijn of niet. Zo wordt het koppelwerkwoord de, een van de vormen voor ‘zijn’, te pas en te onpas gebruikt, ook in contexten waar je in andere bronnen een andere vorm (of helemaal geen koppelwerkwoord) aantreft. Een voorbeeld hiervan vormt de volgende zin, waarin een identiteitsrelatie tussen onderwerp en predikaatsnomen wordt uitgedrukt. De Catechismus gebruikt hier dee, waar in alle andere bronnen uit dezelfde periode de voorkeur zou uitgaan naar da:
joe dee Gado Pikien (Roomsch-Catholyke Catechismus (1822)) jij bent God kind ‘jij bent het kind van God’
joe da mi lobbi pikien (Herrnhutter bijbel-vertaling (1829)) jij bent mijn geliefde kind ‘jij bent mijn geliefde kind’
Dit lijkt een authentiek geval van vernederlandsing: het Nederlands kent immers maar één enkele vorm voor ‘zijn’. Het taalgebruik in de catechismus maakt ook in andere opzichten een kunstmatige, geëuropeaniseerde indruk. Misschien een gevolg van de relatieve onbekendheid met de taal: de katholieke missie was in 1822 nog maar sinds enkele decennia en bovendien op zeer kleine schaal in Suriname actief. De belangstelling voor de studie en beschrijving van het Sranan van de kant van Surinamers begint rond het midden van de negentiende eeuw. Dit relatief late tijdstip is begrijpelijk als men bedenkt dat er tot 1760 geen onderwijs aan vrije mulattenkinderen gegeven werd en er tot 1844 een verbod op onderwijs aan slavenkinderen gold. Dat de Nederlandse overheid geen duidelijk taalbeleid voor ogen stond, blijkt uit het feit dat na een aanvankelijk verbod op onderwijs in het Nederlands in 1844, ruim dertig jaar later, bij de invoering van de leerplicht in 1876 (25 jaar eerder dan in Nederland!), datzelfde Nederlands als schooltaal wordt ingevoerd. Dat laatste ging gepaard met een campagne tot uitbanning van het Sranan, het begin van een traditie die tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
in de tweede helft van deze eeuw heeft voortgeduurd. (‘Ga je mond wassen voor je!’ was de geijkte reprimande voor kinderen die toch Sranan bleven spreken. De mond moest dan daadwerkelijk met zeep gewassen worden: een curieus staaltje van taalimperialisme.) Die campagne heeft uiteraard niet tot het beoogde doel geleid, maar helaas wel de waarde die de sprekers aan hun taal toekennen negatief beïnvloed. Het eerste en kwalitatief zeer hoogstaande taalkundige werk van Surinaamse kant was afkomstig van de creoolse jurist Hendrik Charles Focke, die in 1855 zijn Neger-Engelsch woordenboek publiceerde. Dit woordenboek behoort met Schumanns lexicografische werk tot het beste dat er voor de twintigste eeuw over de Surinaamse creooltalen, zo niet over creooltalen in het algemeen, verschenen is. Komt Focke de eer toe de eerste Surinaamse taalkundige te zijn,Johannes King en Noah Adrai
met de Matuari bosneger-zendeling Johannes King begint de geschreven Surinaamse literatuur. King leerde zichzelf lezen en schrijven en liet een groot oeuvre na van in de jaren 1860 tot 1890 geschreven reisverslagen, dagboeken en visioenen (het laatste getiteld Skreki buku, het ‘Boek der verschrikkingen’). Een klein deel hiervan is gepubliceerd onder de titel Life at Maripaston (Maripaston was het dorp waar King woonde en later uit verbannen werd), maar het overgrote deel van dit cultuur-historisch uiterst waardevolle materiaal ligt ongelezen in het Archief van de Evangelische Broedergemeente in Suriname (tijdelijk opgeslagen in het Rijksarchief in Utrecht). Behalve King zijn er nog enkele andere bosneger-zendelingen geweest, zoals Izaak Albitrouw en Christiaan Kraag, die dagboeken en verslagen hebben nagelaten, alle daterend uit het laatste decennium van de vorige | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
eeuw. Een deel van hun werk is door enkele antropologen van de Universiteit van Utrecht in een serie, getiteld Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, voorzien van inleidingen en annotaties, bijeengebracht. De vroegste orale literatuur is de door de dichter J.J.L. ten Kate in 1843 in het tijdschrift Braga gepubliceerde en van een Nederlandse vertaling voorziene Njoe-jaari singi voe Cesaari. Proeve van Neger-Engelse poëzy (‘Nieuwjaarslied van Cesari’, ook opgenomen in Gerrit Komrij's bloemlezing van de Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw). Cesari was waarschijnlijk een straat-dichter/zanger, die zijn teksten op straat aan de man bracht. De Surinaamse traditie van het in het openbaar ‘uitventen’ van literatuur bestaat ook nu nog. Een prachtige bloemlezing van orale literatuur uit de jaren twintig van deze eeuw, zowel in het Sranan als het Saramaccaans en voornamelijk bestaande uit liederen, odo's (spreekwoorden) en Anansi tori's (verhalen over de spin Anansi), werd verzorgd door de Amerikaanse antropologen Melville en Frances Herskovits. De eerste Sranan-grammatica van Surinaamse zijde is die van Johannes Nicolaas Helstone (1903), geschreven in het Sranan en getiteld Wan spraakkunst vo taki en skrifi da tongo vo Sranam (Een spraakkunst om de taal van Suriname te spreken en te schrijven). Het belangrijkste doel van dit werk was echter het Sranan in het keurslijf van de Nederlandse grammatica te persen teneinde de overgang naar die taal te vergemakkelijken: een tragisch voorbeeld van het succes van het eerder genoemde Nederlandse ontmoedigingsbeleid met betrekking tot het Sranan. Als bron van informatie over vroeg-twintigste-eeuws Sranan is dit werk daardoor vrijwel waardeloos, maar voor een studie naar de effecten van het Nederlandse taalbeleid in Suriname kan het zeer waardevol zijn. Een taalkundig geïnteresseerde Surinamer van heel andere snit was de onderwijzer Jacques ‘Papa’ Koenders, die in de jaren veertig en vijftig van deze eeuw het geheel in het Sranan geschreven éénmans-tijdschrift Futuboy uitbracht, waarin hij ook uitvoerig aandacht besteedde aan de positie en de waarde van het Sranan. Daardoor heeft hij veel bijgedragen aan de herwaardering en emancipatie van het Sranan. Koenders wees zijn lezers erop dat het Sranan een volwaardige taal is, net als alle andere, met grammaticale regels en al, die hetzelfde respect verdient als de prestigieuze westerse cultuurtalen. Ook nu nog zijn veel Surinamers ervan overtuigd dat het Sranan geen echte taal is: het heeft immers geen grammatica (‘Iedereen spreekt het zoals het hem of haar uitkomt’), geen algemeen geaccepteerde spelling, en er bestaat niet eens een behoorlijk woordenboek van! Mede daarom is het ook voor Suriname belangrijk, op basis van de hier besproken oudere bronnen, de geschiedenis van het Sranan en de andere Surinaamse creooltalen te schrijven: dat zou immers kunnen bijdragen aan een bewustwording van de historische wortels en daarmee, wellicht, aan een herwaardering van de eigen taal. Wat betreft linguïstische documentatie is er, voorzover nu bekend, slechts één andere creooltaal, het Negerhollands, die het Sranan overtreft. Vergeleken met de ‘geletterde’ cultuurtalen van West-Europa zijn deze ‘ongeletterde’ bijprodukten van de westerse expansie niet slechter, maar juist beter gedocumenteerd: bijna hun gehele geschiedenis is in teksten vastgelegd. Dat maakt deze talen bij uitstek geschikt voor linguïstisch onderzoek naar hun ontstaan en ontwikkeling, maar ook naar taalcontact en taalgenese en -verandering in het algemeen. Daarnaast vormen deze oude bronnen een goudmijn voor cultuur-historisch onderzoek naar een onbelicht aspect van onze koloniale geschiedenis, namelijk het verhaal van degenen die deze creooltalen voor een belangrijk deel ‘gemaakt’ hebben, de slaven op de plantages en de marrons in het binnenland. Deze bronnen maken het mogelijk de geschiedenis te schrijven van het proces van creolisering niet alleen in eng-linguïstische, maar ook in ruimere zin: de harde en ongelijke confrontatie van twee culturen op voor beide vreemde bodem, waaruit op bijna wonderbaarlijke wijze een geheel nieuwe, | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
‘creoolse’ cultuur te voorschijn is gekomen, waarvan de creooltalen een belangrijk onderdeel zijn. De geschiedenis van dat proces mag in mijn ogen niet ongeschreven blijven. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
|