| |
| |
| |
Stefan Hertmans
Naar Merelbeke
Episodes uit een boek in wording
Vita vegetativa
‘De heilige Thomas van Aquino zegt dat scheppen uit het niets het enige ware scheppen is, en zo heeft God de wereld geschapen.’
Ik zat op de achterste rij, naast een jongen die vaak naar paardekastanje rook, en die soms zijn kroontjespen heimelijk in mijn rechterdij prikte.
Ik had het gevoel dat ik naar buiten geroepen werd, maar het was de wind die tegen de ruiten van het klaslokaal sloeg; ik zette een fraaie puntkomma in mijn schoolschrift, en daarop volgde niets.
‘Vivere viventibus est esse - voor de levenden is het feit dat ze leven het bewijs van het bestaan.’ De leraar met het vierkante hoofd legde ons uit wat dat betekende. Het was warm in het lokaal, de ramen stonden open. In mijn zak had ik een paardekastanje zitten, een die ik onderweg naar school had opgeraapt bij de wal van een oud kasteel, waar ik soms achter de struiken een verlegen jongetje in de weer zag met bootjes die hij op de beek zette. Ik toonde de kastanje aan de pestkop naast mij; hij griste hem meteen uit mijn hand en dreigde hem naar het hoofd van de roodaangelopen man vooraan te gooien. Ik probeerde hem terug te pakken, maar zijn hand bleef gesloten als een ijzeren bus. Ik gaf hem een stoot in zijn zij, hij keek me grijnzend aan, opende zijn mond en zei rustig en luid: aauw. De hele klas keek om, ik griste de kastanje weer uit zijn hand en moest meteen vooraan komen. Terwijl ik naar voren liep, stak ik de kastanje diep in mijn broekzak. Hij voelde warm en glad aan als een steen die in dovende asse heeft gelegen.
Vooraan werd ik met genepen stem verzocht mijn zakken leeg te maken. Kwamen te voorschijn: vijf scherven van een oude schelp; een spiraalvormig metaaltje, waarvan ik niet wist waar het ooit voor had moeten dienen; een zwarte platte kiezelsteen; een gore, verkreukelde zakdoek vol zwarte vlekken; een pennemes; nog twee kleine, blauwige steentjes; twee in elkaar gewrongen attachkes; een uitgekauwd knobbeltje kauwgom waaraan stofjes kleefden; twee muntstukken van vijfentwintig centiem, van die grote oude, met een gaatje in het midden; een opgerold papieren bootje, dat ik van de beek bij het kasteel had ge- | |
| |
plukt. Nu pas, omdat de leraar het ontrolde, zag ik dat er een raar soort teken op geschreven stond.
Kom op, leg de rest er ook maar bij.
De hele klas hield de adem in. Hier en daar hoorde ik licht geproest omwille van de onnozelheden die ik daar tentoonspreidde. De hondekop stond, de voeten uit elkaar, boven en voor mij.
Ik heb niets meer, zei ik. En uit niets kan niets voortkomen, dacht ik erbij.
Daar ging zijn hand zelf, als een ruwe indringer, al mijn broekzak in. Hij trok met afschuw zijn hand terug: mijn broekzak zat vol stof, aarde en restanten van blaadjes. Maar de kastanje hield hij in zijn hand. Verbaasd dat het maar om zoiets was dat we daar hadden zitten duwen en trekken, keek hij me met zijn bleke visseogen aan. Hij draaide de kastanje twee keer om in zijn hand, snoof verachtelijk en legde de trofee bij de andere rotzooi. Toen ik terugliep naar mijn bank zag ik overal spottende blikken. Een jongen maakte een veelbetekenend gebaar met zijn vinger tegen zijn hoofd. Mijn buurman zat te grijnzen.
Aan het eind van de middag wachtte ik tot iedereen buiten was en ging mijn spullen terugvragen. Ik werd nauwelijks een blik waardig geacht, en toen ik dan maar mijn rechtmatige eigendom wou terugnemen, voelde ik een tik van een liniaal waardoor mijn knokkels in brand leken te vliegen. Daarop werd alles bij elkaar geveegd en met een brede zwaai door het raam gekeild. De zakdoek fladderde er achteraan als een inktvis die voor vleermuis leert. Ik rende de trappen af, liep het gebouw om en kwam in het braaklandje terecht waar mijn spullen moesten zijn geland. Ik vond alleen de zwarte steen, het mes en de zakdoek terug. Ik bleef zoeken tot het ogenblik waarop de schoolpoort gesloten zou worden, rende toen naar mijn fiets en reed naar huis.
| |
Het wortelstel
Jaren later, toen ik klassen hoger zat, schoot in het gras naast het schoolgebouw een paardekastanje op. Elk jaar groeide hij bijna een meter, hij leek elk voorjaar weer uit zijn kleine stam te gaan barsten. De knoppen dropen van het kleverige sap en stonden als speerpunten op de dikke takken. Ik was toen ongeveer veertien, een beetje traag voor mijn leeftijd, en vandaar dat ik niet snapte waar het over ging als de anderen zaten te grinniken dat het naar paardekastanje rook aan hun vingers wanneer ze na de pauze weer binnenkwamen.
| |
| |
‘De plant heeft compositio, zei Thomas van Aquino, maar hij heeft geen anima. Het vita vegetativa is ondergeschikt aan het vita sensitiva, en dat weer aan het vita rationalis. In metafysische zin is er geen verschil tussen plant en dier; het dier heeft een hogere vorm, maar dezelfde verhouding tussen stof en vorm als de plant.’ Stof en vorm! Ik snapte niet hoe de ziekelijke idioot vooraan die twee dingen uit elkaar had weten te halen. Daar moest hij toch ontzettend knap voor zijn, knapper dan de indruk die hij al jarenlang maakte. Maar de les ging verder. ‘De ziel is het levensbeginsel van de plant. Alles wat leeft heeft een ziel, maar die ziel is verschillend naar gelang de graad van leven.’ Het rook weer naar paardekastanje naast mij. En ik zag dat mijn pen was verdwenen.
Datzelfde jaar heb ik de boom verplant. Ik ben op een avond in april naar het terrein achter de school gefietst, met een spade schuin over mijn stuur. Het regende lichtjes en het was drukkend warm. De boom was al meer dan dubbel zo hoog als ik zelf; hij leek uit het niets te voorschijn gekomen, stond daar in een verder kaal graslandje majestatisch alleen te pronken. Toen ik hem probeerde uit te graven, brak hij af als glas. Ik sloeg mezelf op mijn kop, begon in het rond te dansen van ergernis, woede en verdriet, riep vijftien godverdommes na elkaar tot mijn keel hees werd, maar de boom nam ik toch mee op de fiets. Zijn kleine jonge bladeren ruisten hemeltergend als stond hij aan de rand van een bosje in de vroege lentewind. Dat maakte me nog nijdiger van wroeging. Thuis gooide ik hem helemaal opgefokt en razend van spijt achter in de tuin. Hij kwam met zijn afgebroken punt in de grond terecht. Dat maakte me nog chagrijniger. Ik trapte er uit volle macht tegen om het object van mijn liefde en ontgoocheling tot op de bladerhoop te laten vliegen. Mijn grote teen stootte tegen de stam als tegen een betonnen paal. Ik voelde mijn rechtervoet bijna verkreukelen in mijn schoen. De kreet die ik nu uitstootte was zo vervuld van machteloze razernij en pijn dat ik mijn stem voor dagen achtereen kwijt raakte. Ik rukte aan de bladeren en kreeg een snee in mijn handpalm die overvloedig begon te bloeden.
's Nachts droomde ik van een kastanje in het niets, ronddobberend in een eindeloze blauwe polderlucht waaronder geen aarde bestond; de kastanje ging open, er kwam een groot insekt met een mensenhoofd uit, het wezen plooide vleugels open die eruitzagen als twee kastanjebladeren. Boven zijn hoofd zweefde een roze lint met daarop de tekst: ex nihilo. Toen viel er een soort ei uit zijn achterste, rond en blauw. Ik herkende de planeet. Met een onmogelijke snelheid flitste ik eropaf, zag het ei groeien tot het eindeloos groot geworden was, en ik smakte neer als een meteoor. Ik herkende een plek bij de vaart, waar ik 's mid- | |
| |
dags soms ging zitten lezen. Ik had mezelf ingegraven door de smak; tot mijn middel zat ik in de slijkachtige grond naast het water. Ik voelde hoe mijn benen zich aderfijn vertakten in de lauwe materie. Dat voelde heel opwindend aan. ‘Slijk zijt ge en tot slijk zult ge wederkeren,’ riep het insekt boven mij. Ik keek naar boven en herkende de leraar; zijn hoofd zag eruit als een paardekastanje. Toen werd ik wakker. Het was zes uur. Ik ging meteen naar beneden en liep de tuin in. De boom stond er nog, levendig en fris. De merels in de hoge fruitbomen zaten te zingen als engelen. Uit de dikke klimop vloog een witte duif op. Op hetzelfde ogenblik kwam de zon over de tuinmuur en scheen recht in mijn ogen. In de verte riep de eerste koekoek van het jaar. Weer rukte ik aan de boom, zo hard ik kon, maar hij zat rotsvast in de grond als had hij een volwassen wortelstel. Toen ik van schrik mijn vingers tussen mijn benen stak en ze daarna langs mijn neus wreef, merkte ik dat ze naar paardekastanje roken.
Vanaf dat ogenblik kreeg ik, vooral in de vroege ochtend, steeds vaker pijn in mijn rechterbeen.
| |
Lekkere kuiltjes
Ik weet nog goed hoe vreselijk de tocht naar huis was, die late middag in mei toen ik mijn been verloor. Nadat ik een uur lang verschrikt had liggen staren naar dat abstracte ding, die vorm die zelfs niet meer van vlees en bloed leek te zijn, probeerde ik overeind te krabbelen. Ik viel meteen weer om en bezeerde mijn rechterheup. Ik wou het gekrompen been als steun gebruiken, maar daar viel niet meer op te rekenen: het plooide door als een stuk slappe rubber. Er was geen spoortje bloed aan te zien, het gaf de indruk dat het aan mijn lijf had vastgezeten als de vleugels aan de schouderbladjes van een engel. Ook voelde het vreselijk vies aan. Het herinnerde aan mensenvlees en toch was het dat niet; dat dubbelzinnige vond ik nog het meest afstotend. Ik probeerde de knik in de knie te rechten en het ding weer overeind te zetten, maar het viel, nog voor ik dat kon doen, met een doffe plop weer in het gras. Ik ben, hijgend en half huilend, begonnen te scharrelen als een krab in een uitrollende golf. In het begin raakte ik amper vooruit, maar na enkele ellendige meters kreeg ik het onder de knie, als u me deze uitdrukking wilt vergeven. Ik duwde me af met het linkerbeen, gaf een korte zwenking met de heup om weer in een rechte positie te komen, en duwde me weer af. Het spreekt vanzelf dat de rechterstomp op die manier binnen de kortste keren vol aarde en grashalmen zat; dat jeukte. Ik had dus gevoel in die stomp, zonder dat ik pijn voelde! Ik sloeg er met mijn vlakke
| |
| |
hand op. Dat gaf een pletserig geluid, dat me meteen duidelijk maakte hoe eenzaam ik daar lag te zwoegen. Ik raakte weer in paniek; ooit had ik een dergelijk beeld duidelijk in een droom voor mij gezien: een mooie jonge vrouw in een lichte lange jurk, met een machteloos achter haar uitgestrekt been, kijkt over een oplopende grasvlakte naar een huis dat ver in de hoogte voor haar staat; het lijkt of ze het nooit zal bereiken, het licht is eentonig en wezenloos, haar eenzame machteloosheid is gruwelijk. Tegelijk leek het zondag, leek de wereld stil en vredig. Had juist daardoor niemand nog oog voor deze in het gras achtergelaten invalide? Misschien, dacht ik, komt ze op die manier nooit meer thuis. Ik hikte van de schrik en werd wakker. Terwijl ik hier nu zo lag te wroeten, op een absurde manier verminkt, had ik het gevoel dat ik weer in mijn droom was aanbeland; ik riep woordloze kreten in de hoop dat die vrouw ergens de berm zou komen op kruipen, dat ze me zou zien, dat we naar elkaar toe zouden kruipen en samen ergens een huis zouden bereiken.
Na twee uur wroeten, schuren met mijn buik over het zand in de stoffige dreef, bereikte ik de landweg waar ons huis stond. Daar was toen ook nog een aarden weg, met een smal strookje kasseistenen ernaast. Ik kroop door het afkoelende zand en werd, zodra ik in de bocht verscheen, opgemerkt door mijn moeder, die aan het hek op de uitkijk stond om te zien waar ik bleef. Toen ik haar zag, bemerkte ze me meteen ook. Ik viel helemaal uitgeput neer en bleef liggen schokken. In een soort vertraagde film zie ik haar op me toe komen lopen; even leek ze het kruipende meisje, dat door een wonder was aangeraakt en dat nu over de weg op me toe vloog. Ze riep allerlei onverstaanbare dingen, ik zag de terreur op haar gezicht. Ze probeerde me overeind te helpen, liet me dan weer onderuit zakken om met afschuw naar dat stompje te kijken, hielp me weer overeind, legde haar handen om mijn hoofd, riep mijn naam, begon me mee te trekken over de weg, keek beurtelings naar het huis en naar mij, riep luidkeels mijn vader, liet me weer bijna vallen, wou vooruitlopen om mijn vader te halen, kwam meteen weer terug, omarmde en wiegde me, huilde nu ook, keek weer naar het stompje been, werd toen plots kalmer en hielp me nu met tederheid en trefzeker overeind. De voor ons liggende honderd meter zijn een soort kruisweg geworden, waarnaar ik voor altijd zal blijven hunkeren. Want niets geeft zo intens het gevoel dat je leeft als het ogenblik waarop je een groot ongeluk kunt delen met iemand die je omarmt.
Ik ben de grote gevierde in huis geworden. Mijn broer en mijn zusjes werden eerst een paar dagen op afstand gehouden. De ene huisdokter
| |
| |
na de andere kwam vaststellen dat ik kerngezond was, dat er niets haperde, dat ik geen wond had, dat het onbegrijpelijk was. Ook het been had men niet terug kunnen vinden. Misschien was een van de zwarte herdershonden van de buren er wel mee verdwenen, dacht ik. Maar dat durfde ik niet luidop te zeggen. In mijn dromen zag ik een van die honden koninklijk en zelfvoldaan aan mijn kuitbeen liggen sabbelen. Of hij begroef mijn dijbeen in een lekker kuiltje lauwig zand, zodat de ander het niet kon vinden.
In lekkere kuiltjes heb ik later zelf talloze uren gelegen; ik leerde het plezier van de kippen kennen, lag een beetje te wroeten in zand en gras na de middag, een plekje makend achter het schuurtje met een boek binnen handbereik. Ik liep toen al met twee fraaie krukken, die mijn grootvader zelf had gemaakt (zoals hij tevoren houten zwaarden voor mij had gemaakt). Van een van die speelgoedzwaarden had hij de kap afgezaagd en in het handvat van een kruk verwerkt; zo werd een stuk van mijn kinderlijke ridderdromen de stut voor mijn gescharrel door de wereld. Over het gele insekt zweeg ik als vermoord.
Mijn broertje was een beetje te jong om te vatten wat er was gebeurd, hij vond het alleen maar wat bizar. Mijn oudste zus bekloeg zichzelf, rukte zich aan de haren en jammerde om de grote ramp die haar had getroffen nu ze een kreupele broer had. En mijn jongere zusje kwam gewoon zonder veel woorden vaak naast me zitten. Ze legde een kleine warme hand op mijn ene been en begon zachtjes te zingen.
Die zomer ging ik geregeld met mijn vader naar de grote weide achter de tuin - naar onze nieuwe tuin. We waren allebei even dol op dat nieuwe domein. Het gaf het gevoel waar vele mensen van dromen: dat er plots in je huis een geheim deurtje is dat je tevoren nooit hebt opgemerkt, zodat je leefruimte onvoorzien wordt uitgebreid. In zulke dromen voel je je meestal euforisch en vrij: in de kelder vind je dat deurtje alsof je het al altijd had geweten, daarachter is het licht, alsof er ergens een hoog raampje zit. Er staat een oud, bruin blinkend fornuis, en daarop staat een pan soep te dampen. Je bent diep onder de grond, en toch zie je, in de verte, een ongekende tuin. Er is niemand, maar je weet dat er mensen vlakbij zijn. De rust is zo volkomen dat je daar meteen in een oude leunstoel kruipt en inslaapt ter plekke.
Mijn vader had rond de nieuwe tuin een nieuw hek gemaakt en de roestige omheining vervangen door jonge hagen. Hij bood al wat meer beschutting dan toen hij hem pas had gekocht. Hij zei dat we er samen bomen zouden planten. Zo wist ik dat hij er niet aan twijfelde dat ik gewoon zou kunnen leven, als ik daar maar moeite voor deed. Hij hielp me zonder omhaal uit de lekkere kuiltjes, gaf me mijn kruk aan, hielp
| |
| |
me over de beek, en vroeg naar mijn mening als het ging over het planten van bomen.
We hadden het over berken, ceders en sparren, over de treurbeuk en de tulpenboom, over de sneeuwbalstruik en de mispel, de vuilboom en rode kornoelje. En dan die paardekastanje, zei hij nog. Die staat daar niet zo goed, hij wordt te groot en beneemt de andere planten het licht. Die moeten we dus ook verplanten. Ik kreeg een pijnsteek in mijn zo gevoelige stompje, maar ik zweeg. Hij keek me goedmoedig aan. Zijn lichtbruine kiel rook naar bladeren en hout.
| |
Naar Merelbeke
Op een dag kocht mijn vader zijn eerste auto. Het was een zwarte Citroën, bouwjaar van de grote expo in Brussel, alhoewel we al een eind in de jaren zestig waren.
De wielen hadden verchroomde velgen en de banden hadden witte stroken op hun zijvlakken. Het reservewiel zat achter op de kofferbak als een rond rugzakje, aangegord voor de grote trek. Het ding kon net de smalle oprit door, de spiegels moesten dan wel tegen het koetswerk worden gevouwen. Aan de zijkant zaten ook twee gele, banaanvormige dingen, door mijn gezamenlijke familie clinjoteurs genoemd; ze konden uitzwaaien als je van plan was een straat in te slaan. Meestal was dat niet nodig; zeker op zondag was er maar om de tien minuten een auto te zien, dus wie zou je moeten verwittigen dat je afsloeg? De bomen en de koeien in de wei? De platgereden kikkers of het paard van boer Louis?
We troepten samen rond de blinkend zwarte aanwinst. De kat sprong boven op de motorkap en werd de held van de dag toen mijn vader de motor startte (met een zwengel aan de voorkant onder de barrechoc) en het beest als een razende bal in paniek wegschoot in de struiken.
Ik vermoedde een beetje dat de auto ondermeer was gekocht om mij wat meer verstrooiing te geven. Mijn ouders vonden het maar niets dat ik me zo in mijn lot schikte en hele dagen achter in de tuin rondscharrelde. Het was voor hen verontrustend te zien hoe weinig ik leed onder mijn gebrek aan bewegingsvrijheid. Ze hadden het er wel eens over dat ik een ziekelijk rijke fantasie gekregen had sedert ik dat been verloren had; mijn grootvader probeerde me voor allerlei dingen te interesseren, en leerde me schilderen met olieverf. Maar dat was natuurlijk ook om me nog meer te laten stilzitten op moeilijk vindbare plekken ergens
| |
| |
bij de rand van een tuin of het park achter het kasteel. Daar, bij die beek, zat ik dan ook geregeld te schetsen met mijn grootvader. Hij droeg altijd een licht linnen stoeltje onder zijn ene arm, zijn palet, doos met verf en potloden en een plankje met een stukje doek erop gespijkerd onder de andere arm. Daar zagen we vaker het vreemde jongetje aan de andere kant van de gracht zitten. Hij leek een beetje mistroostig en had nog steeds de rare gewoonte om bootjes op het water te zetten en te kijken hoe ze om de bocht met de stroming verdwenen. Ik plukte ze nog soms uit het water als ze uit zijn gezichtsveld verdwenen waren; zo kon hij niet vermoeden dat iemand zijn boodschappen daadwerkelijk ook kreeg en las. Anders had hij ze misschien nooit opgeschreven.
Bij die beek zat vaak, als het wat later op de middag werd, een merel te fluiten. Op een of andere manier werd ik gelukkig van dat geluid. En omdat ik mijn grootvader bij andere gelegenheden soms had horen zeggen dat hij naar Merelbeke moest, begon ik me die gemeente voor te stellen als het paradijs op aarde, zoiets als een plek waar de mooiste beek met duizend merels was. Het eerste wat ik dan ook aan mijn vader vroeg toen hij met die zwarte Citroën stond te pronken, was of we de volgende zondag misschien naar Merelbeke konden gaan. De reacties op mijn voorstel gingen van onbegrip tot lachen. Naar Mérelbeke? En waar dat goed voor was? Dat wist ik zelf niet, ik dacht aan die jongen met zijn boodschappen op de beek.
Het kwam er maar niet van. Week na week van die zomer ging voorbij, het was vaak regenachtig en kil, ik tekende veel of ging in de serre achter in de tuin zitten luisteren naar de regen op het glas. Op een zondag in augustus stond ik vroeg op, omdat ik weer de spierkramp in mijn niet meer bestaande been leek te voelen; die droom was stilaan uitgegroeid tot een soort gewoontekwaal. Het was zeven uur, er hing een lichte nevel over het veld achter de tuinen. Ik hinkte de boomgaard door en ging onder mijn alweer flink gegroeide kastanjeboom zitten kijken hoe de zon boven de muur verscheen. Ik had de indruk dat de jonge boom niet meer precies op dezelfde plek stond. Makkelijk was dat niet te meten in het gras, maar als ik naar de muur keek, had ik de indruk dat hij bijna een meter opgeschoven was. Even later verscheen mijn vader in de open achterdeur. Hij gooide gewoontegetrouw het water uit zijn scheerkommetje met een zwaai over de koer, tot tegen de haag. Even zag ik er een vluchtige regenboog in verschijnen. Ik riep hem bij me. Wel jongen, zei hij, wat zit gij hier al zo vroeg alleen te doen?
Va, zei ik, ik wil vandaag naar Merelbeke.
Hij keek me onderzoekend aan, haalde zijn hand langs zijn neus, zuchtte even zoals hij meestal deed als hem iets gevraagd werd, en ant- | |
| |
woordde met grote genegenheid: 't Is goed jong, als ge dat zo graag wilt gaan we vandaag naar Merelbeke.
Dat kon uiteraard pas na de ochtendmis, het middagmaal en de gebruikelijke zondagsrust met opera op de radio. Pas tegen vier uur zaten we in de auto. Dat gaf vanaf de eerste keer een vreselijk kabaal. Ik zat mijn zusters te knijpen, die gilden op hun beurt zo luid mogelijk, dan gingen we het hele repertorium aan op school geleerde liedjes af, dan moest mijn jongste zus gegarandeerd plassen en begonnen wij haar uit te jouwen, in elke bocht duwden we elkaar zo hard mogelijk een kant op zodat het slachtoffer aan de andere kant begon te krabben en te krijsen. En bij dat alles keek ik geregeld naar de mooie handen van mijn vader, die rustig op het grote stuurwiel lagen en feilloos leken. Nooit heb ik meer veiligheid in handen gevoeld, nooit sterker gevoeld dat mijn lot in andere handen lag en dat dat het beste was wat me kon overkomen, dan wanneer mijn vader in de auto reed en ik naar zijn handen keek. Hij bleef onverbiddelijk rustig, en als ik in de achteruitkijkspiegel keek zag ik zijn geamuseerde blik op ons.
Omdat het die dag prachtig weer was, vonden we het ook het ogenblik om hem een beetje op te fokken: of hij nog méér dan zestig per uur durfde rijden ook. Dat was een beetje waaghalzerij, vond hij, maar dat was precies wat hij moest zeggen om ons gek te krijgen. Langs een laan met zachtjes wuivende berkebomen, door een vlaag van onooglijke zwevende engelenvleugeltjes, zoefden we met de duizelingwekkende snelheid van achtenzeventig kilometer per uur voorbij. De motor maakte een geluid dat ons deed duizelen. We voelden die angstwekkende beweging kriebelen in onze buik en mijn oudste zus werd wagenziek.
Er kwamen al weer straten, hobbelige kasseien, grauwe gevels, eindeloos en triest, zelfs bij zulk prachtig weer. Mijn vader reed nu nog amper dertig per uur. Je hoorde de vering van de Citroën piepen. Ik keek naar die grauwe huizen en vroeg me af hoe het was om zonder tuin te leven. Ik dacht terug aan het park, aan de beek met de merel. Ach ja, dat was het natuurlijk! Va, vroeg ik, is het nog ver naar Merelbeke?
Maar manneke, dit is Merelbeke, zei hij en lachte in de achteruitkijkspiegel. Dat kon ik niet geloven. Ik keek weer naar de zonloze straten, de kleine huizen, een grauwe kerk op een plein zonder één boompje of struik. En een beek was er al helemaal niet.
We stapten uit de auto. Of liever, iedereen stapte uit. Ik bleef zitten mokken en boende de kop van mijn rechterkruk op met mijn zakdoek. Even later kwamen ze terug en hadden een reep chocolade voor me meegenomen. Ik hoefde hem niet. Ik zat te staren naar de grauwe let- | |
| |
ters in de gevel recht tegenover mij: Station Merelbeke. Enkele mussen scharrelden rond de auto, een hond zwierf over het plein, een man in een lange regenjas kwam uit het station. Ach, zei mijn moeder en ze legde haar hand op haar borst: ik dacht dat het nonkel Doresta was!
Dat was hem niet. We reden terug naar huis, het bleef stralend warm weer en de volgende dag wou ik niet naar die stomme beek met dat bleke jongetje terug. Ik wou zelfs niet meer tekenen. Er woeien al weer berkezaadjes door de lucht, het najaar was in aantocht en ik dacht met verlangen aan de geur van inkt en klaslokalen. Maar wat ik rook, door het openstaande raam 's avonds, was de geur van de paardekastanje. Dat kan niet, zei mijn zusje. Paardekastanjes kan je op zo'n afstand niet ruiken. Dat denk jij, riep ik. Ik stak gauw mijn hand tussen mijn linkerbeen en rechterbeenstompje en liet haar ruiken: zie je wel?
Ge zijt ne viezerik, zei ze, en kroop in haar bed.
|
|