| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Per Højholt
‘De zee kompleet’
Ver in de Noordzee, verder dan je blik reikt, drijft ze rond, de zee die aan onze voorstelling beantwoordt. Groot is ze niet, een flinke akker, schepen kunnen haar in storm en bij windstilte bevaren zonder haar grenzen uit het oog te verliezen. Bij westenwind is ze bijna niet te onderscheiden, zelfs niet van de brug, maar geen enkele visser met ervaring twijfelt als hij ‘het zeetje’ kruist of erdoor wordt ingehaald, en dan zal hij niet nalaten om de gouden ring in zijn oor aan te raken of zijn hand op metaal te leggen zolang het duurt.
Deze bedaarde zee, die onveranderlijk door de wriemelende fauna van de Noordzee glijdt en aan één stuk door beslag legt op haar bescheiden aandeel in dat onvoorspelbare oppervlak, wordt dag in dag uit gepreciseerd door wat er aan de wal over wordt gezegd. De onveranderlijke symmetrie, de overdreven regelmatigheid van de golven, als op een naïef zeestuk, het paradoxale, eeuwig plagiaat plegende schuim, het gebrek aan natuur is een nachtmerrie voor zeelieden, ondraaglijk om naar te kijken, een metafoor in levenden lijve. Voor kleinere vaartuigen betekent deze schijnvertoning misschien zelfs een catastrofe, gebouwd als die zijn om een wisselvallig element te weerstaan schieten ze onder zulke onvoorspelbare omstandigheden gauw te kort, verscheidene zijn als gevolg daarvan doodgewoon vergaan.
Geen enkel verhaal over ‘de kleine zee’ heeft zelfs maar aan haar geheim kunnen peuteren. Hoe kan ze bestaan als alles waar ze uit bestaat een lening is van de algemene zee? Zijn er in de rest van de natuur vergelijkbare verschillen, een boom in het bos, een bij in de zwerm, - is er onder alle bloemen des velds eentje die angst aanjaagt? Welke zichtbare ster in de Melkweg wordt door dichters en minnaars op haar plaats gehouden? Wat nu deze zee betreft, wat zou ervan worden als je in de omringende landen, tot aan Zwitserland en Oostenrijk toe, van nu af aan zou zwijgen over de zee? Zou zij verdwijnen en mettertijd helemaal weg zijn, of zou de literatuur van de betreffende landen haar kunnen vasthouden, - of is haar eurythmie eens en voor altijd op gang gebracht door een nu allang vervluchtigd thalassa? In lage kamers is wel eens de gedachte geopperd of het misschien passend zou zijn de nietszeggende zee met het getij te verbinden, dat men immers vroeger een of meer vormen van macht over de zee toeschreef, en daarmee met de maan waarvan de invloed op geest en geboortes bekend is. Een waarneming die hiervoor spreekt is dat het zeetje, als het bij wijze van uitzondering tot dicht onder de kust drijft, bewijsbaar vaak springvloeden en
| |
| |
overstromingen veroorzaakt. Als een dijkgraaf aan de branding door het rondvliegende schuim de onverstoorbare regelmatigheid van ‘het zeetje’ in het oog krijgt, gaat er meteen een alarmerende boodschap naar het binnenland.
Het dorp Ballum aan de westkust van Zuid-Jutland is in de loop der jaren vaak het voorwerp van zulke gesels geweest, hoewel men herhaaldelijk heeft geprobeerd die tegen te werken door levende kinderen in de buitenkant van de dijk te begraven. In 1634 deed de vloed het water tot aan de balken in de zoldering van de pastorie in Randerup stijgen, vier kilometer het land in, en toen het bij het krieken van de dag de ramen uit stroomde, verspreidde het tussen andere roerende en onroerende goederen de spaarzame bibliotheek van de dominee over de westelijke streek. De overstroming in 1704 kostte de zwakke en met schulden beladen dominee Broder Brodersen het leven, zodat zijn vrouw omwille van haar drie zonen moest trouwen met de opvolger, die op nieuwjaarsnacht 1720 zo hard werd getroffen door de vloed dat hij in de maand augustus daarna stierf. Op kerstavond werd hij in het ambt opgevolgd door de jongste van zijn stiefzonen, Hans Adolf, die nadat de stormvloed hem van twee vaders had beroofd, nu slechts God had te vrezen en diens zoon om zich aan vast te klampen, wat hij met een bizarre vroomheid deed: ‘Ik lig aan de borsten van Jezus zo dicht, / En word van liefde dronken en vol / Met honing lokt hij / Voor mijn ziel klokt hij / En maakt mij het hart zo lustig en licht.’
Zesendertig jaar later vermaant hij in nog steeds geëstimeerde alexandrijnen vanaf de bisschopszetel in Ribe aan de hand van een natuurramp, een aardbeving in Lissabon, de christenen om de wonden van Jezus te zoeken: ‘Wat dacht wie huizen in duigen zag vallen / en kastelen en torens in dronkenschap lallen...,’ maar al in Randerup en later, in het ambt van Deense derde dominee onder de befaamde Schrader in Tønder, had hij er bevrediging in gevonden zijn vermanende woorden in zangbare strofen te gieten, en met de jaren nam zijn speelsheid en gekunsteldheid alleen maar toe. Hij vreesde alleen dat de elegante en behaagzieke versvormen waarmee Duitse piëtistische meesters als Gerhardt en Freylinghausen hem verleidden in de mond van moeizamer geesten in luchtbellen en rinkelende cymbalen zouden veranderen.
Als derde dominee had hij de plicht om iedere ochtend om zes uur de Deense dienst te verzorgen en om de zielzorg van deze armen op zich te nemen, onder wie veel oudere kantklossters waren, gejaagd, scheefgegroeid en sommigen na vele jaren werken met de fijne draad bijna blind. Terwijl het piëtisme met Hans Adolf onder zijn pleitbezorgers nog niet tot volle bloei was gekomen, bevond de kantindustrie zich daar middenin. Meer dan tienduizend meisjes uit de arme plattelandsbevolking zaten het grootste deel van hun tijd over de kanttafeltjes op hun schoot gebogen. Vaak zaten ze met meerderen bij elkaar in kamers met lage zolderingen, waar gepraat de lucht deed golven onder de schoenmakersbollen, met water gevulde glazen bollen die het mistroostige licht van de gemeenschappelijke traanlamp opvingen en op het werk richtten. Aangezien de meisjes al vanaf hun zesde jaar de kunst werd bijgebracht en ze van 's ochtends tot 's avonds over de rinkelende naalden gebogen zaten, werden alle huiselijke besognes hun snel vreemd, en om- | |
| |
dat het kantklossen hen onherroepelijk op jeugdige leeftijd krom maakte, gaven de boerenknechts de voorkeur aan de rechtop lopende, handige boerenmeisjes. Afgelegen wonende kantklossters deden graag zaken met rondtrekkende marskramers, de zogenaamde venters, die hen ook van bestellingen en garen voorzagen. Het merendeel was echter bij welvarende kooplieden in de stadjes in dienst, met wie ze afrekenden, ‘afsneden’ en met wie ze het eens werden over het fijne Vlaamse garen of over garen uit Braband dat in onderaardse ruimtes werd bewerkt. Door hard werken en ontberingen overleefden de meeste meisjes de betaling die de kooplieden hen gunden, maar velen raakten van ellende aan koffie, thee of snuif verslaafd. Aan patronen had ieder meisje meestal de twee of drie waarin ze was opgeleid, maar niet zelden legde de koopman haar een bepaald patroon op dat ze dan in de tijd die haar beschoren was el voor el herhaalde.
Er is wel beweerd, misschien om een schrale handel op te krikken, dat deze patronen formaliseringen waren van het beweeglijke, slepende schuim van de springvloed, en degene die, als na een springvloed, de lange, geelwitte strepen die zij op de schorren achterliet en die in de wind heeft zien trillen en het lage licht in de talloze, zichzelf eeuwig herhalende paradigma's zien vangen, zal geneigd zijn aan die bewering geloof te hechten. De waarheid is echter veel minder pathetisch, namelijk dat de kant van Tønder bestaat uit kopieën van duur verworven Franse en Vlaamse patronen, kopieën die dank zij een koninklijk invoerverbod ruimschoots onthaal vonden bij de slaven van deze wereld in de steden en op de landgoederen, en zo duizenden arme meisjes van haar geluk en gezondheid beroofden. De patronen werden in stukjes perkament geprikt verhandeld, de zogenaamde prikbrieven, die vroeg of laat op het tafeltje van een meisje belandden zonder echter haar eigendom te worden, ze bleven jaar in jaar uit het eigendom van de koopman.
Niet zelden wanneer Brorson bij het doodsbed van een van deze beklagenswaardige meisjes had gezongen, was hem haar prikbrief toevertrouwd om aan de koopman in hoogsteigen persoon te overhandigen. Bij een van die gelegenheden kwam hij op het idee het versleten perkament diepgaander te bestuderen, en toen begreep hij eindelijk hoe het kwam dat deze onderdrukte kantklosstertjes zich met zo'n opvallend gemak door de kunstig slingerende rijmen van de Hoogduitse psalmen heen zongen, en begreep met enthousiasme dat hijzelf nauwelijks bevreesd hoefde te zijn voor de bijval van de gemeente als hij zou proberen haar moedertaal met vergelijkbare wellustigheden te verleiden. In zijn enthousiasme kopieerde hij de brief met een naald en gebruikte hem als voorbeeld voor zijn psalm op Sint-Michiel, waar zijn lofprijzing van de engelen in de volgende verzen culmineert (TrK 68, 13):
Ze steunen ons in kamp en strijd,
ook al gebruikt hij al zijn vlijt,
de Satan, ons te schenden,
Ze waken bij ons dag en nacht,
En noemen ons Gods eigen schat.
Als de dood dan op ons wacht,
| |
| |
Na 1900, toen de machinale tule geïntroduceerd werd en een fantasieloze empire de rococo afloste, stapten de Tønderse kantklosstertjes uit de leerlingenverhouding met die van Lille en Valenciennes en begonnen een heimelijke motievenwereld van een onbeschrijflijke lieflijkheid, hartverwarmendheid en originaliteit te ontwikkelen, alsof er na al die lange jaren in de laatste generaties kantklossters genoeg kennis en gevoel waren opgehoopt om de buitenlandse prikbrieven opzij te durven leggen en de nieuwe, eenvoudiger te grijpen die het leven van alledag hun aanreikte. De boerenmeisjes konden het zich nu permitteren om kant op hun hoofddeksels te dragen. Deze nijvere meisjes verlangden herkenbaarder patronen in hun kruisgewaden en werden door de kantklossters verrukt met ontwerpen als de Aardbei, de Anjer, het Eikeblad en de Margriet en nog andere patronen met reminiscenties aan de tuin en de natuur.
Een deel van de groeibodem voor het Zuidjutse piëtisme waren de kantkamers geweest, en de gelovige meisjes hielden daar ook in benarde tijden aan vast, en ze zongen zichzelf wegcijferend ook de bruidsgezangen tot Jezus waar het nieuwe psalmboek niets van wilde weten. Tot ver in de eeuw verborgen de laatjes in hun tafeltjes zijn ‘Zwanezang’ of een of meer van de blaadjes die hij in zijn jaren in Tønder liet drukken, versleten en stukgezongen. Twee oude kantwerksters, Johanne Mikkelsen uit Bådsbøl en Line Ebbesen uit Harknag, wisten te vertellen van Maren, de kantklosster die haar naam aan de hooggeschatte Marens Haegte had gegeven en die op haar oude dag, als ze kleine meisjes uit Herpsted haar kunst moest bijbrengen, voor hun geestelijke stichting een stuk of vijf van de verzen van de bisschop op kardoespapier prikte die de meisjes meekregen als ze haar schooltje weer verlieten. Maren was niet de enige die de kunstigheid van de bisschop van Ribe wist te waarderen, veel boerenmeisjes legden de weg naar het altaar af met een van zijn psalmen in haar bruidslinnen, en als ze later de uitnodigingen voor een doopfeest lieten rondgaan, bestonden de zoom en het mutsje van de doopjurk vaak uit hele bloemlezingen. Uniek en nog steeds bewaard is de eigen hoofddoek van Maren met het motief uit de ‘Zwanezang’ (lxvii, 2):
Wat baat het ras aren te rapen?
In de top van de wiegende mast
Wat, vóór de wind keert, kan verkeren.
Vóór woede in sneeuw en hagel zal keren
te gieten of weg te schieten
Een van de laatste kantkamers was in Ballum. Toen ze daar in 1841 standerhøtte hielden, het laatste feest na de lange winter, waren veel van de jonge mensen uit het dorp uitgenodigd, want voor hen was het ook afrekenen geblazen. Op Sint-Pie- | |
| |
ter, 22 februari, moesten ze naar hun rederijen in Hamburg of Kopenhagen na een winter die ze hadden doorgebracht met breien of mandenvlechten, een tijdverdrijf dat ze vaak naar de kantkamer verplaatsten. Bij het standerhøtte schonken de meisjes koffie en thee, soms met een scheutje rum, er werden psalmen en gewone liedjes gezongen, er werden raadsels opgegeven en er werd tot diep in de nacht over merkwaardige gebeurtenissen verteld. Onder de meisjes was er een die het melodramatische verhaal van de rode rok weer ophaalde, over het arme, ouderloze kantklosstertje Kirsten Svensdattter, dat in juli 1639, vier jaar na de vreselijke springvloed, op pad om bij haar koopman in Tønder ‘af te laten snijden’, struikelde bij Gallehus en zo de eerste gouden hoorn vond, hetgeen haar zo in de gunst bracht bij de koning in Gottorp dat ze later naar Odense werd ontboden om als beloning een rode rok in ontvangst te komen nemen. Een van de zeelui, een blonde jongeman, herhaalde met hoogrode wangen het verhaal van zijn grootvader over de ijsvloed, die precies tweehonderd jaar later plaatsvond, - en honderd jaar na de uitgave van ‘Het zeldzame kleinood van het Geloof’, de psalmen van Brorson, had hij kunnen toevoegen. De al ondergelopen weilanden waren met een laag ijs van een el dik bedekt toen de vloed kwam en onder het ijs kroop en dat optilde en het zo snel naar het oosten droeg als een paard kan draven. De dikke plakken ijs schoven als scheermessen over de velden, sneden alle palen en hekken doormidden en schuurden rond de hooggelegen huizen en boerderijen, zodat de mensen met lantaarns en lange stokken naar buiten moesten om ze op een afstand te houden. Tussen Ballum en
Randerup lag het ijs de volgende morgen zo hoog opgeschroefd dat ze meerdere dagen nodig hadden om zich een weg te banen, en nog tot ver in het voorjaar konden de kinderen in Randerup de spelletjes van het jaargetijde naar grote ijsschotsen verleggen.
De jonge zeeman zei niets over ‘het zeetje’, de principiële zee, onzeker als het hem maakte om het verhaal aan land te vertellen, maar toen hij zweeg nam een ander het woord, door zijn stilzwijgen zichtbaar geprovoceerd. Hij was niet zo jong als de eerste, het hoge voorhoofd liet niemand van degenen die zich nu naar hem wendden in twijfel over de vorm van zijn schedel. Hij kwam uit Elseneur, maar had de winter in Ballum doorgebracht, en nu met Sint-Pieter ging hij naar Kopenhagen om zich bij een bemanning te voegen. Hij had een ongewone manier van praten, de woorden kwamen zo zacht en wellustig uit zijn mond dat ze bijna allemaal vergaten dat ze zijn verhaal beter kenden dan hijzelf, die het van zijn verre moeder had en daarom niet kon weten dat het zich juist hier in de streek had afgespeeld. Het was het verhaal van de weduwe op Brinkgaard op Klintende, die om haar zoon van een terdoodveroordeling te redden een aanbod van de genadige heer op Skakkenborg aannam om de drie akkers gerst op zijn landgoed ten zuiden van het dorp in één dag te maaien, van zonsopgang tot zonsondergang.
‘En toen ik daar aankwam,’ besloot Morten, ‘waren er meer mensen bij haar omdat het 's middags was, en toen ik over het veld keek dat trilde in de hete zon met de lange aren dicht op elkaar op een rij, toen dacht ik bij het zien daarvan aan de zee daar, de zee in de zee, die we allemaal kennen, maar waarvan iedereen die haar gezien heeft zou willen dat hij dat niet
| |
| |
had. De grote akker van het landgoed golfde breed als de grote zee voor het kleine vrouwtje terwijl ze maaide en maaide voor het leven van haar vlegel van een zoon, en achter haar groeide de andere zee aan, regelmatig als een psalm en genadeloos als de talloze letters van de wet, een zee die ík alleen herkende. Zelf wist ze er niets van en ze zou er ook nauwelijks aandacht aan hebben geschonken, en niemand van hen die haar werk volgden lette op het resultaat, want je kunt niet bedenken hoe die zee eruitziet. Toen ze de laatste halmen afsneed, zonk de bovenste rand van de zon achter de heuvels, haar zoon was vrij en de ontembare zee was golf voor golf verwisseld met haar beeld, en helemaal aan de zijkant stond ze, met een kromme rug, onbeweeglijk, gesteund door haar zoon. Maar toen bewoog ze zich, oneindig langzaam kwam ze overeind en brak daarbij haar rug en was dood.’
De kantklossertjes hadden hoogrode wangen toen hij ophield en hun gasten keken elkaar niet aan. Hij had gelogen. Het was veel langer geleden. Hij had zich door het verhaal laten verlokken, het had hem bedrogen en nu werd het niet meer anders. De woede zou hagel en sneeuw over hem doen neerdalen, want de kant kan een poosje slapen, maar ze kan nooit sterven.
Uit: Lynmuseet og andre blindgyder, Praksis 4, Kopenhagen 1982
Vertaling Annelies van Hees
|
|