De Gids. Jaargang 156(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 987] [p. 987] Herman Leenders Amatus Er staat een man aan het raam. Hij draagt een baard en een das en kijkt mij indringend aan. Ik zit verborgen achter spiegelglas. Hij kamt z'n haar neemt plaats achter het bureau als achter een altaar, zo breed is zijn gebaar. Hij zit gebogen over het blad waarvan hij opkijkt zo nu en dan alsof er woorden staan op de gevel aan de overkant. Hij wordt niet gestoord, zover ik weet want vaak verlies ik hem uit het oog voor een vergadering of een telefoon. Zou hij er zijn als ik er niet ben? Ik durf het niemand te vragen. Wat gaat het mij aan? Waar ben ik mee bezig als hij hier niet werkt maar toevallig op dezelfde hoogte dezelfde breedtegraad aan de andere kant van de straat. De ramen gaan niet open. [pagina 988] [p. 988] Hij legt de stukken samen, plooit een handdoek open haalt een thermos boven een brooddoos, een banaan. Hij slaat een kruis (denkt dat hij alleen is in huis) en bijt in een boterham met kaas en sla. Zijn linkerhand ligt onder de krant waarin hij leest met het air van de handelsreiziger in een restaurant. Zijn rechter schenkt hem koffie in lauw misschien maar zoet de melk erin. Hij is op alles voorzien. De worst ligt op boterpapier. Er dalen twee mannen voor zijn raam als engelen uit de hemel. Het is een ander ras. Zij zemen de ruiten en laten strepen na op het glas. Met zijn mond vol eten zit hij met ze te spreken. Ik denk dat men vergeten is dat hij bestaat of opgesloten zit. Waarom is het dat hij niet opstaat niet ongeduldig rammelt aan de deur of gek wordt en zijn neus platdrukt tegen het raam? Ik moet dringend, hij nooit helaas. [pagina 989] [p. 989] Komt er assistentie? Van koffie. Het is zijn acoliet die er melk bij giet. Hij slaat zijn ogen op terwijl hij drinkt en zet zijn kopje in de gang op de grond. Op de deur staat zijn naam, een rang: Directeur (of overschat ik hem?) Adviseur dan, e.a. Inspecteur (cf. weddeschaal). Geboren Amaat. Heeft hij een droge hoest? Hij brengt zijn vuist naar zijn mond als een toeter die een boodschap roept. Tussen ons schreeuwen meeuwen zoals boven een stort of de zee. Witte rook kringelt uit schouwen. De lucht boven de daken vibreert. De zon klimt op de ramen omhoog. Hij maakt licht. Hij wordt bleek als neon kwetsbaar als porselein in een museum. Ik heb een gezin. Ik neem afscheid. Een gebaar in de woestijn. Hij plukt uit zijn baard een zin. Aan zijn vinger blinkt een zegelring. Ik kan niet op hem wachten. Wil hij niet ook ergens heen? Is er geen trein die hem meeneemt? Kun je hier overnachten? [pagina 990] [p. 990] In het park zitten twee geliefden stuurs naast elkaar zonder woorden vast te houden aan de herinnering van het eerste schuchtere gebaar. Is liefde niet als toeval onvindbaar voor wie er naar zoekt? De bis van het geluk is een boulevardklucht. Een vrouw in een etalage vijlt haar nagels terwijl zij in een magazine kijkt. Haar lippen worden een rode spier als zij mij ziet. Zij hapt als een vis naar adem. Zij wenkt met het trage gebaar van zeewier onder water. Ik daal af in de ondergrond. Een stroom mensen boort als een worm een gang naar het station. In de geur van uien, worsten en ketchup hengelt een bedelaar om een muntstuk. Een straatjongen houdt een kaartje voor mijn gezicht: letters van een onontcijferbaar gedicht. Met wisselgeld van de krant dat rammelt tussen de sleutels in mijn zak schud ik hem van mij af. Een aalmoes? Arrogant incasseert hij mijn losgeld zonder onderpand. Hij speelt geen instrument (een draaiorgeltje uit Parijs, een panfluit uit Peru, een saxofoon die aan mijn ziel trekt, [pagina 991] [p. 991] een viool die slecht is gestemd). Hij slijt geen koopwaar uit het Afrikaanse continent geen reukwaar, leer of zilverwerk. In de catacomben klampt een vrouw mij aan. Zij voorspelt mij het einde der tijden met een glimlach die besterft als ik doorstap. Dat ik verdoemd ben roept zij mij woedend na. De trein overstemt haar. Al zou ik mij bedenken ik kan niet terug, ik moet mee instappen richting zee. In de trein zit ik vast in mijn coupé. Maar hij reist met mij mee op het andere spoor, onafscheidelijk als een broer. In zijn baard kleeft het signaal als bloed. Waar moeten wij kijken om elkaar te ontwijken? De trein ligt vol slapende lijven die gewiegd worden als kinderen en kwijlen. Hij leest de achterkant van mijn krant hongerig als iemand die lang niet heeft gegeten. Een man met de fysiek van Achterberg leest het Staatsblad op zetfouten na. Vier reizigers leggen de kaarten. Soms gaan ze heftig te keer. Er is iemand die vals speelt. Hij leest de harten in spiegelbeeld. [pagina 992] [p. 992] Hortend mindert de trein vaart. Een blauw licht slaat als een zweep in het gelaat van de omstanders. Hulp heeft niet gebaat: een persfotograaf maakt een foto van een schoen in het grint. Een stevige mannenschoen met de veters nog dicht en de voet erin. Ik kijk op en schrik: lijkbleek blijft hij achter in de duisternis. Vorige Volgende