| |
| |
| |
Huub Beurskens
Bij een graf in Casarsa
Het is mooi en allerminst maakt het bang
hierheen te gaan door der cipressen schaduwlaan
tussen de rijpende druiven, velden maïs en graan.
Goed doet het hier te kunnen verblijven, liggend,
lang, wangloos binnen deze ommuring van een vleesakker
zonder vrees, tussen je moeders dorp
en zijn riviertje in. Ik moest wel even lachen
toen ik de drooggevallen knekelwitte kiezelbedding
zag en de weerbarstigheden der oeverstruiksels
waartussen je met boerenjongens had
verkeerd en die trokken je toen de vogel daar.
O, je bent ook nog in de schik ermee, zie eens
hoe lustig de laurieren je groeien, recht
uit het graf, als was elke stam een louter op-
getogen zich uit weldadig herinneren oprichtende,
vertakkende, zich blad vormende harde pik
met een kloppend ontbloeiende hartader binnenin.
‘Buitensporige eenzaamheid is het grootste gevaar,’
zei je ooit, al ver voordat je je in Eeuwige-Stadsduister
en ruïnenispisgeur vergooide en met hoerenjongens de nacht
in reed tot waar de zee, de zee het almaar deed
voorkomen alsof ze glansrijk heel het dofzwart zand
van het strand op gleed. Onlangs nog zag ik
op een foto hoe, nabij Ostia, uiteindelijk verminkt
je was en ik dacht: Zo dus en dan pas, nooit eerder
valt het van je af, dat weeë zich bij voorbaat
herinnerende voorvoelen van de fatale onmogelijkheid
het gloeien van datzelfde voorvoelen eindelijk
eindeloos te bekoelen. Jou is het allemaal al gedaan.
Geen wonder dat je mij hier niet ziet staan.
| |
| |
Toch, ik benijd het niet dat je het leven liet,
ondanks dat de mama, de je ‘onvervangbare’, je
liever dan elk liefdeslief, nu niet als bruid
ginder naast je vader maar wel zo aan de zijde
van het eerstgeborene en laatstgestorvene
van haar twee kinderen ligt. Toen je haar
de Moedermaagd op de schedelplaats liet spelen
en, ter vermeerdering van het Stabat-Materverdriet,
als regieaanwijzing gaf dat ze je broer,
de vermoorde, gedenken kon wellicht, schreeuwde
ze zo'n verreten wilde stilheid uit - Jezus,
Pasolini, hoorde je dat niet? - wetende dat
elke zucht geluid niet achteraf alleen maar ook
vooruit alvast echo was, van haar kreet wit
oktoberlicht de Romeinse middag in die haar
het bericht bracht dat je hart je in de nacht
finaal gebarsten was. Anderzijds, Pier Edipaolo
| |
| |
Re, beklaag ik je weer allerminst. Aan leed
gebonden was immer al een ieder die zich de liefde
aandee - voor altijd beslapen beslaapbaar open
ligt Thebaans het bed en ooglichtloos sindsdien
zweeft het beeld je voor de geest van hoe je
met Iokaste vree, hoe het volkomen weldadige
zich zo onafwendbaar wentelde dat het
een gewelddaad werd. Of valt in de dood alle
vreselijks van ons beleven van schande weg en is het
dan pas blijvend van verrukking feest? Is het soms
daarom dat het groen uit het hoofdeind van je graf
zich zo weelderig breed groeiend tegen de muur op,
zich zo met melkwitte bloeisterstelsels de muur over
weeft en zich daar blijmoedig wiegen laat door
zoele zomerwind: omdat het tot in het fijnst
van zijn haarwortels in je heeft voorvoeld
dat slechts het ultiem bekoelde, de winter
die ooit geen ene snars lente meer geeft, alles
maar dan ook alles wegheeft van dat ene Eden
uit Genesis 2, waarin iedereen ongekleed was
maar zonder beschamend ach en wee? Nee,
ik benijd het niet dat je het leven liet,
ben niet zo morbide van ons te willen vinden
dat als kistmolm indaalt en voorts zand zakt
in onze ribbennis dit pas echt vervulling is.
Ja, misschien dat de liefde slechts voorwendsel
is, maar het liefst houd ik eraan vast met heel
mijn vlees. En, weet ik, ooit was je het
volslagen met me eens. En wat je was,
moet je weten, is nog lange niet voltooid
Houden we ons dus aan het leven. Geen gewezenen,
aanwezig willen we er zijn. Maar (ik citeer)
‘het echte geweld is dat van de tv’, ‘weigeren
aanstoot te nemen is een moralisme’, ‘seks
| |
| |
tegenwoordig is het voldoen aan sociale plicht’,
‘de nieuwe cultuur, die van de consumptiecivilisatie,
is het nieuwe totalitarisme met een repressie
zonder precedent’. Arme Pasolini, ja, hoor ons aan
maar benijd ons niet. Bevrijden kunnen we slechts
nog zo nu en dan een lijfeigen gevangenenlied?
Begekt door gemaakt begeind gebekketrek
van fortuinraddraaiers die ons gehaaid
naar eigenst geluk doen raden samen
met hun mondgesnoerde roodlippige
assistentes die zo uitgesproken hamachtig
met hun strakomspannen billen draaien
dat als onder rijmdwang alle mannen
aandrang voelen en voelen, woelen, aaien, graaien,
naaien willen, wordt nacht in dag uit
o zo kleurrijk onze blik beflitst vanuit
het vermeendst privé-bezit, het oplichtscherm.
We moesten ons zelf eens zien, het is
een raar gezicht maar fraai wel, dat geflakker
op onze epidermis als van een meerkleurenfakkel
die ook nog onophoudelijk schaterend
gekakel, schreeuwen en muziek laat horen,
alsof ons kijkende gelaat in lichterlaaie staat
doordat we echt diep zijn geraakt door iets dat,
of het nou een volle kermis of dol gekerm is,
van ons gewaarneem waarlijk aanwezigheid maakt.
Meer hoeven wij niet. Wij hoeven niet meer op straat.
Hetgeen toch een uitkomst is, voor de staat? Bezeten
houdt een ieder voor zich dezelfde flakkerfakkel en ziet,
in zitmeubelzit geboeid, elk lichtbeeld voor sacrosancte
straling aan, gefixeerd als door een alziend oog,
waardoor er (‘Dieses Auge-in-Auge-Stehen,
der Führer vor dem Volk und das Volk vor dem Führer,
ist für die Anlage immer die bestimmende Ordnung.’)
in feite geen noodzaak meer is voor het begrotelijk aanleggen
van breed bemarcheerbare wegen naar immens verlichte pleinen
voor enorme stadions waar elk geoptocht helemaal opgaat
in het ogenblik dat de leider alom beschenen verschijnen kan.
| |
| |
Bovendien, maakt de ware leiding zich nog kenbaar?
Als enkel vrouws- of manspersoon? Ha, het mensvolk
behoeft een afleidbeeld, allicht, weten de daadwerkelijke
werkelijkheidsgeleiders, de verholen
zonen en dochters van de hoon. Als in alle eeuwen.
Dus zoals in het romaans timpaan een god
van mensoverweldigende mensgestalte moest staan
zodat de kerk ieder geheel en al omvatten kon
die zulks niet te bevatten wist en aanbiddend
opziend binnenkwam, kan nu worden opgezien,
op velden voor de sport, in hallen voor de handel,
naar lichtende gigantesken die dienst doen
voor de hysterie van de afmensdienst. Het zijn
de hedendaagse hermen, deze schermen waarachter,
soms met caritaskapje gekleed, de geldwolven
profiteren van... Ah, maëstro,
excuseer. Dit is geen open dichten meer maar
schutterig nabewerend, niets bezwerend gelamenteer.
Daar staat, zie ik gelukkig ook, weer
de hortensia die zacht azuurblauw bloeit
uit de grafaarde met de smaak van ijzer,
door jouw onuitputtelijk barbaars herinneren gevoed,
terwijl buiten deze muren - ‘Voor mij,’ zei je,
‘is niets natuurlijk, zelfs niet de natuur.’ -
in al het stil gedijen van granen, maïs en druiven
het eeuwig ketterse ervaren, de zomermiddag woedt.
Ik trek weer de weer meer ontwijde wereld in
en groet je zwierig met mijn zonnehoed, wat
verbloeming is, want hoe bang ben ik, niet
om er mislukt te dichten, maar dat dichten er
tot mislukken gedoemd is bij gebrek aan moed,
zoals het leven killer wordt
bij gebrek aan verwachtingsgloed.
|
|