heid. Woorden konden gewoon doorgaan met vernietigen.
Ik herinner mij dat ik buiten het portiek voor de naoorlogse flat bij de fietsenrekken stond. Mijn broertje en ik keken hoe je smeltjus kon maken door zout op het weerloze vleeslijf van slakken te strooien. Onderwijl stond mijn moeder op het balkon, een door rozen omrankte uitgeschoven kastlade. ‘Niet iedereen hoeft ook te voelen dat ie in een konijneruif staat,’ zei mijn vader als hij trots naar de klimrozen keek, die hij uit eigen zak betaald had. De rest van het flatblok stond met de voeten in goedkope besjesstruiken.
Ik vond het niet best van mijzelf dat ook ík de verleiding niet kon weerstaan de zoutpot te hanteren. Die slakken stierven door in het niets op te lossen. Niemand die ze hoorde, niemand die ze nadien herkende. Een paar dagen later wilde ik de herinnering uitwissen. Ik trok een taai spinneweb kapot dat was opgehangen tussen de fietsenrekken en de bosjes en vermorzelde met mijn schoen een spin en zijn half leeggezogen slachtoffer. De substantie van hun lichamen mengde ik door elkaar. Vervolgens smeerde ik wat er van ze over was uit tot een dunne laag op de grijze stoepstenen. Het was wreed, maar de wijze waarop de spin zich als een meteoor uit de hemel in zijn slachtoffer had geslagen, was wreder.
Maar ondanks deze poging tot ongedaan maken, weet ik dat voor de ene moord een andere ligt. Doden kan niet teniet worden gedaan met doden.
Daarom konden zachte woorden ook nooit de harde uitwissen. Woorden waren voor mij als zout. Ze brandden, ze misvormden, ze kleefden, ze hamerden gaten in mij en gaven mij de vorm, waaraan men mij herkent.
Dat ik nooit blijk gaf van pijn, was een belachelijke opgave die ik mijzelf had gesteld. Je hoefde maar naar me te kijken. Maar ik dacht toen nog dat ik door al die gaten mijzelf kon verbergen en geloofde stoer en geharnast door het leven te gaan. Ook hierin was ik niet anders dan wie ook en ook dat ging aan mij voorbij.
Nu ben ik oud, dat wil zeggen veertig en voor de oude man die me bij de arm greep, tenminste nog niet te versmaden toen hij zag hoe mijn lichaam zich boog en weer strekte toen ik roomboter uit het schap van de supermarkt haalde. ‘Mevrouw, kijk eens naar die boter... Dezelfde prijs. Al jaren neem ik boter van dat merk, maar nu ga ik eens het andere merk proberen.’ In blijde verwarring liep hij een halve meter verder en toen hij dacht uit mijn gezichtsveld te zijn, brak het zijne en kreeg ik een wild landschap voorgeschoteld van pijn en verlangen, omdat in zijn oude karkas een jongen van een jaar of vijftien, zestien met zijn vuisten tegen zijn ribben sloeg.
Toen ik mijn jongste kinderen even later in de auto tilde, kwam ik hem opnieuw tegen, wachtend in een Chevrolet op zijn vrouw. Hij deed alsof hij mij niet zag. Zo laat een mens zich kennen, of hij wil of niet. Maar dit alles speelde zich vanmorgen en 25 jaar later af tijdens mijn tweede huwelijk, mijn tweede studie en mijn tweede stel kinderen.
Voorlopig waren mijn zorgen eenduidig. Ze cirkelden om een foto van een naakt meisje van vijftien jaar, dat misschien ging weglopen omdat niemand iets aan haar hoofdpijn kon doen. Maar weglopen zou bij iedereen de ogen openen en de mond losmaken: de leraren op school, de meisjes in mijn klas, het enkele vriendje dat ik had, mijn ouders, de vrienden