| |
| |
| |
Antoine A.R. de Kom
Mammoez
Vandaag verlaat Mammoez luidop mopperend haar donkere huis zonder om te zien naar wie zij achterliet. Mammoez kijkt stuurs naar de grond rond haar bestofte, zwarte voeten: een pezige kleine vrouw met grijzend kroeshaar stapt langzaam en toch met vaste tred voort. En ik zou, nu zij zo in zichzelf sprekend verder wandelt, kunnen vertellen waar zij woont, welke haar bestemming is of hoe ik haar leerde kennen. Maar Mammoez staat kaarsrecht stil, midden op het asfalt van een weg. Met de gestrekte, aaneengesloten vingers van haar rechterhand veegt zij zich het zweet van 't voorhoofd, en na een korte rochel snuit Mammoez haar neus. Daartoe houdt zij - licht voorover neigend - met één vinger één neusgat gesloten, en als zij zachtjes een lange gelige sliert uitblaast, hoor ik hoe de gonzende stilte wordt doorbroken door het snel crescendo razen van een glimmend zwart voertuig.
Mammoez kijkt zwijgend naar de hoge bomen langs de weg, waarin bewegingloos ronde vogelnesten hangen aan lange, vezelige draden; Mammoez, afwezig, staat midden op het zwarte asfalt, snuitend, terwijl een claxon loeit. Hoe is Mammoez?
Mammoez heeft, zolang ik haar ken, geleefd in een schijn van eentonigheid: haar huis en kostgrond liggen aan de weg van stad naar vliegveld, van elders naar ergens, waar het léven zich afspeelt. Mammoez' bestaan is dat van een die toeziet; een die erin berust dat anderen zich haastig verplaatsen. Zo niet Mammoez - zij zit op een der treden van het bakstenen trapje voor haar deur en met haar vereelte, bijna nagelloze vingers knoopt zij haar kroeshaar bijeen in kleine, stevige en springerige vlechtjes. Mammoez maakt grove smakkende bewegingen: de lippen ver haar tandeloze mond inzuigend kijkt Mammoez uit over haar erf, dat bedekt is met sneeuwwit zand. Wanneer zij daar zo zit, met een blik van verwaten aldoorziendheid in haar zwarte, levendige ogen, dan is het alsof Mammoez eigenlijk wacht op iemand die zo af en toe onaangekondigd komt. En zij begint te praten.
Mammoez spreekt, terwijl zij zich insekten van het lijf houdt en haar vaalblauwe katoenen jurk wat verschikt. Zij klinkt zangerig, beslist, maar vragend. Zij vormt lange, langoureuze zinnen en lijkt een duidelijke voorkeur te hebben voor woorden die uit vele lettergrepen bestaan. En het is alsof zij zich richt tot een afwezige.
Mammoez is een vrouw die mij zo'n gevoel van ontheemdheid bezorgt. Wanneer zij in mijn verbeelding spreekt, dan kijkt zij mij nauwelijks aan en ziet naar de diep azuren tropenhemel, of naar de dich- | |
| |
te vegetatie aan de overkant van de weg. Altijd benadrukt zij haar woorden met korte, vluchtig aanduidende gebaren: ik vat niet wat zij eigenlijk bedoelt. Wanneer ik naar haar luister, dan ben ik een onhandige, bont geklede tourist in een vreemd, warm land.
Ik heb bij eindeloze herhaling gepoogd mij te verplaatsen in Mammoez' gedachten. Nu ben ik zeker dat zoiets niet past - ik heb dan ook enige tijd geleden besloten mij verre daarvan te houden, elke aanzet tot inleving te beschouwen als ontoelaatbare inmenging in de inwendige aangelegenheden van een ander, van Mammoez. Toch kan ik het niet laten mijzelf telkens weer aarzelend toe te staan dat Mammoez mijn gedachten beheerst. Nu bijvoorbeeld: zij is opgestaan en gehaast verdwenen in haar donker huis, haar verveloze houten woning met de gesloten luiken. En hoor, daar dringt muziek tot mij door uit wat een oude, vervuilde transistorradio moet zijn. Vanuit het donker huis klinkt treurmuziek. Een requiem, vermoed ik.
Ik zou beslist niet weten waarom Mammoez soms zo rusteloos is - de natuur die haar omgeeft maakt mij zo loom: meestentijds vergeet ik wat ik zeggen zal. En uit Mammoez' huis klinkt nog steeds verdrietige muziek die 'n ronduit sentimentele inslag heeft. Een trage grafstem leest namen op van overledenen en nabestaanden. Morgenmiddag zullen in de stad weer mensen gaan in wit langs graven die eenvoudig bezet zijn met badkamertegels of soms in zwart marmer uitgevoerd, maar meestal staat er niet meer dan een houten kruis in natgeregend zand, een lat bekrast met vreemde tekens. Nu is Mammoez weer uit haar huis gekomen en zij gaat met lijzige ritmische bewegingen haar erf rond. Na elke vijfde stap schrijft zij bizarre vormen in de rulle grond.
Wat zal ik ooit in Mammoez' verschijning lezen? Ik ken haar zo slecht, liet mij liefst door haar onderwijzen, maar ook dan blijf ik onwetend. Zij spreekt een zangerige taal die ik niet ken. Zij praat met nasale stem en stoot wel eens plotseling harde klanken uit en spuugt dan op de grond. Ja, ik besef rond Mammoez te leven in een verbeelde enclave, in efemere fantasie. Mammoez fluistert nu korte woorden, met verdraaide stem, dof klinkend van achter haar beide gerimpelde handen die zij tegen het gezicht gedrukt houdt. Wanneer Mammoez opkijkt, dan is het alsof ik in het zand tegenover haar sta en mij de vochtige hitte plotseling benauwend bewust ben. Liefst zou ik haar aanraken en als een kind aan de hand meevoeren, of zelf het kind weer worden om haar verweerde, naar citrus geurende hand op mijn hoofd te voelen, strelend door mijn haren.
Terwijl Mammoez naar de rare tekens in het witte zand staart, begint zij langzaam te zingen, eerst bijna onhoorbaar, dan herken ik in haar melodie de duidelijke sfeer van oude calypso en voor mij rijst het beeld op van een in smetteloos jacquet gestoken neger, die ook inzet en Mammoez nu voorzingend toelacht vanachter zijn microfoon, staande voor een ouderwets orkest van Europese samenstelling: ik zou niet kunnen zeggen waar het speelt - zo'n neger past alleen maar in de tijd waarin het woord ‘neger’ nog passen móest, een versteend cliché met zwart email overdekt, hagelwit grijnst hij, zijn voorgewende lach in een grimas gevangen. Hij heeft een olijke pose aangenomen en zinspeelt in zijn geroutineerd
| |
| |
gezongen liedje op gelogen erotisch genot dat als een mythe bij hem passen moet. Hoor, Mammoez is opgehouden hem te volgen in haar zang en zij kijkt met groeiend misnoegen naar wat om haar heen overblijft, als zocht zij iemand nu hij er al niet meer is.
Ik geef mij over aan zinloos gerumineer en vraag mij zonder ophouden af wat Mammoez toch zo bezighoudt wanneer zij, zoals nu, het bos inloopt. Zich links en rechts krabbend slaat zij met een houwer tegen takken zonder er ook maar één daadwerkelijk te kappen. Als Mammoez zich zo een weg baant, dan neemt het bos haar op in zijn verlatenheid en eeuwigdurend ogenblik, terwijl zij zich koestert in een groene atmosfeer, badend tussen bladeren. In felle stralen snijdt op sommige plaatsen licht door 't bladerdak en vormt op de dichtbegroeide bosgrond plassen, die tussen het bruine plantaardige afval blinken als water in de tropenzon. Wanneer Mammoez een goed half uur onderweg is, houdt zij plotseling stil en kijkt alsof zij iets ongewoons heeft gehoord. Aan de voet van een gigantische wilde kapokboom staat een mismaakt figuurtje, dat maar net te zien is.
Met een lege, bevreesde blik in de ogen begint Mammoez nu op de boom toe te lopen. En de kleine, schichtig bewegende gestalte blijkt een gedrongen wezentje met mismaakt gelaat - gegroefd, gelobd, gezwollen, en nauwelijks herkenbaar als dat van een kind. In de resten van moeders schreeuwend roze nachtjapon gaat het gekleed; achter 't popperige lijfje glijdt glanzend een vod als de bijna afgelegde huid van een reptiel dat zich rap voortslingert. Nagenoeg onhoorbaar glipt het tussen de ondergroei van het bos, en als Mammoez zoekend rondkijkt, dan is het de beklemmende, bijna gonzende stilte die overal om haar drukt en dringt. Zij rochelt diep en spuwt vinnig: ergens tussen bladeren spat haar fluim weg. Mammoez draalt, zij maakt geen aanstalten deze plek te verlaten. Zij zakt door haar knieën, hurkt breeduit met ietwat opgetrokken jurk. Wanneer een zacht klaterend straaltje over het gebladerte glinstert en ik de zware geur vermeen die naar vertering riekt, dan kijkt Mammoez, met haar handen als schutbladeren tegen 't hoofd gevouwen, omhoog. Het begint te regenen.
Eerst ploften hier en daar verspreid vallende druppels. Toen de roffelende regen, en nu zit Mammoez met gesloten ogen en geheven hoofd doorweekt in het grauwe waas van een razende stortbui. Als Mammoez opstaat blijkt uit haar houding een vreemde verslagenheid: zij loopt als een loden pijp zo stram; met gebogen hoofd kijkt Mammoez dof starend naar de modderige grond. Zij ziet rond, heft haar magere armen omhoog en legt haar knokige handen in de nek. Met geloken ogen laat Mammoez het lauwe regenwater langs haar hoge voorhoofd en verkrampte lippen stromen. Zo is zij ogenschijnlijk onverschillig, maar loopt toch met gestrekte armen te tasten alsof het grijzig en in mysterieuze vlagen mistte. Mammoez gaat als een blinde voort. Zonder zich te stoten of te struikelen. En als ik mij begin af te vragen waar zij is, dan valt er ineens geen schaduw van bomen meer. Op de open plek waar Mammoez woont heeft het witte zand zich als een zwellende spons met regenwater volgezogen.
Eenmaal teruggekeerd in haar huis houdt Mammoez zich verborgen, drie dagen en drie nachten lang, terwijl de regen
| |
| |
onophoudelijk valt - haar huis blijft gesloten en donker. Wanneer het opklaart en de zonnehitte zich tussen stomend groen doet gelden, dan zit in roze lompen voor Mammoez' woning een klein wezen dat gromt en zachtjes jankend snikt. Het wrijft zich met de stompjes van wat vingers kunnen zijn geweest in de uitdrukkingsloze ogen die diep tussen het wilde vlees verborgen liggen. Het heeft, zie ik, een huid zo grof als rottend hout.
Op ogenblikken als deze bespeur ik in mijzelf een groeiende weerzin tegen de dingen die komen gaan. Met een ruk vliegt Mammoez' houten deur open: een windhoos giert en ziedt over 't erf en Mammoez stormt daar achteraan naar buiten, naakt, kapmes in de hand. De eerste slag raakt het roze wezen in de rug, dan wordt het op hoofd en nek getroffen. Wild gillend schiet het grauw en bleek grijnzend weg. Mammoez - buiten adem - zweet over heel haar tenger lijf, rent als bezeten rond en mept nu slechts op de takken en de bladeren van struik en boom die nog nadruipen van het regenwater.
Wat brengt Mammoez zo onverwacht buiten haar zinnen? Waarom in vredesnaam met een mes? Omdat zij blijkbaar geen rust kent zolang dat zonderlinge, bijna dierlijk wezentje om haar is. En toch heb ik het gevoel dat Mammoez het zélf probeerde te vinden - ik kan niet anders dan tot deze slotsom komen: Mammoez wil iets van het schepsel en dát wil van Mammoez het tegenovergestelde. Het is een strijd tussen twee die in volkomen contramine verenigd zijn.
Zo zoekt Mammoez vrijwel dagelijks dat vreselijk gedrocht. Heeft zij het gevonden, of treft Mammoez het bij toeval, dan is zij des duivels. Ik vermoed dat het eigenlijk geen moment uit haar gedachten is. Net zoals Mammoez mijn gedachten niet verlaat, sterker, buiten mijn verbeelding niet bestaat. Wel, laat mij zoeken in het duister door de diepste hoeken van het krocht herinnering: het is er warm en bedompt. Alleen, dagdromend, kan ik plotseling weer levendig voor ogen krijgen wat vergaan leek. Als een kind in halfslaap roep ik om Mammoez. Daar staat zij, - met naast zich, achter haar, een schare van gedaanten, schimmen die mijn familieleden kunnen zijn geweest. Waar stond Mammoez ooit? In een keuken waar het wonderlijk geurde. Welke keuken dan toch? In het middengedeelte van een stenen huis met lekkend dak. En om het huis een weelderige tuin: beschuitgras, flamboyanten, franchepanes, amandelbomen, een Chinese rozenhaag rondom; en in de tuin een ara en andere bonte vogels, hagedisjes, kippen, honden, kinderen.
Hier moet het zijn geweest dat ik lang geleden als kind Mammoez leerde kennen. Ik zie haar weer voor mij, jong, soepel en zacht van lijf en leden - daar staat zij achter het huis op een terras en slacht kippen voor een of ander feest, terwijl wij kinderen toekijken. Mammoez is uiterst zorgvuldig, heeft alle benodigdheden om zich verzameld en houdt ons met korte uitroepen op gepaste afstand. Zij kijkt ons aan met een zurige uitdrukking op haar gelaat die prompt wordt doorbroken door een diepe zucht: vol bijna aandoenlijke weemoed staart Mammoez naar de helblauwe lucht waarin de stapelwolken traag voortdrijven alsof er zo dadelijk geen kippezieltje op ging stijgen. Het dier maakt al wringend tussen Mammoez' knellende vingers aanstalten tot verstikt gekakel: Mammoez drukt de gestuwde kop krachtig achterover. Met een nauwe- | |
| |
lijks zichtbare beweging van haar mes heeft Mammoez beide halsslagaders geopend. In het witte bekken stroomt helder rood bloed. Zij toont ons het stuiptrekkend beest. Vrijwel zonder geluid te geven sterft het op de hete stenen vloer van het terras. Slechts het ritmisch strekken en buigen van de langzaam schrapende poten is hoorbaar. Boven onze lome hoofden bollen helder wit de wolken op, glijden uiteen, raken elkaar weer, gaan voorbij, en Mammoez heeft in haar ogen een troostende blik die mij meewarig voorkomt. Dan treft zij voorbereidingen tot plukken: nadat het hoen in een geemailleerde emmer met net niet meer kokend water is verdwenen, trekt Mammoez het langzaam aan de poten omhoog en op de grens van lucht en water laten in stomende hitte geleidelijk alle veren los.
Wanneer zij zo met een witte linnen doek om het hoofd gewikkeld opgaat in haar werk, valt mij eens te meer op hoe aandachtig Mammoez leeft en dan is zij op haar mooist. Mammoez' gezicht is van een klassieke, fijnbesneden harmonie én tegelijk grof aangezet in onbegrijpelijke verhoudingen. Ik heb er te vaak en te lang naar gekeken, zodat ik het zelfs met de grootste moeite niet meer kan oproepen. Maar Mammoez' gezicht doet zich nu ik ouder ben nog steeds op onverwachte ogenblikken plotseling aan mij voor in de oogopslag van wildvreemde vrouwen.
Als ik Mammoez weer bij het krieken van de dag het hek zie binnengaan, dan is het alsof zij tijdens haar lange wandeling naar ons toe de gelaatsuitdrukking van elke passant heeft opgenomen. Even maar, vluchtig, om de hele dag door steeds een andere verschijning voor te spiegelen - nooit heb ik mij een beeld kunnen vormen van hoe zij werkelijk is. Ik slenter, van loze vragen verveeld, samen met de andere kinderen rond het huis en wij proberen opeens joelend een hagedisje te pakken te krijgen: als een van ons het diertje bij de staart heeft gepakt, dan laat die los en kronkelt het uiteinde tussen de vingers ineen en is niet meer te onderscheiden van een stug groen blaadje beschuitgras.
Tegen het vallen van de avond vertrekt Mammoez weer. Voor mij is het huis dan verlaten; terwijl de andere kinderen om mij heen onder de sluier van hun klamboe slapen, wacht ik af. Ik luister naar vermoed geroezemoes en gestommel op de gang. In de daaraan met een laag muurtje grenzende open keuken en eetzaal zwijgen de stoelen aan tafel. De deur naar de voorzaal is gesloten. Daarachter weet ik mijn vader, die zijn tekeningen bestudeert, tegenover mijn moeder: zij zit in een gemakkelijke stoel bij het open raam. Tussen de vingers van haar rechterhand houdt zij een sigaret. Langzaam kringelt er rook langs het kozijn en de vitrage naar buiten. Het is stil en nog warm. Ver weg, vele straten verderop, slaat een hond aan het blaffen; dan telkens andere honden op aangrenzende erven - een nachtelijke golf van hondengerucht trekt langs. Ik sta op. Open zachtjes de slaapkamerdeur. Een schaduw glijdt door de donkerblauwe duisternis op de gang. Buiten, bij de op 'n kier staande ramen van de eetzaal, tekent zich een gedaante af. De kleine, smalle gestalte kijkt, denk ik, naar binnen. Ik sluip met bonzend hart naar het raam toe. Heel voorzichtig schuif ik de vitrage terug. Dan slaan de vleugels van een ara, de onze, tegen het glas; de vogel heeft zich in de vensterbank willen nestelen en ziet nu door het donker niets.
Hoe zou het toch komen dat ik in al
| |
| |
deze onbetekenende voorvallen de hand van Mammoez vermeen? Ik hoor hoe in de voorzaal mijn vader is opgestaan en nu een van de knarsende ramen sluit. Zoals gebruikelijk zal hij gaan zeggen dat er weer zoveel muskieten zijn, ik hoor al hoe hij zich tegen de jeukende benen slaat. Hij zal dadelijk nieuwe muskietenkaarsen gaan aansteken: de dofgroene, breekbare en als een slang ineengerolde smalle reepjes worden op blikken houdertjes geprikt. Aan het buitenste uiteinde gloeien ze tot witte as en verspreiden daarbij een zware, kruidige geur waar muskieten voor op de vlucht gaan. Zowel mijn vader als moeder hebben er elk een onder hun stoel gezet. Moeder heeft de hare zwijgend aangepakt en leest de krant. Mijn ouders zitten in onverbrekelijke stilte bij elkaar. Maar, zou daar, achter het gesloten raam naast de veranda, niet Mammoez kunnen staan kijken? Mammoez?
Mijn vader houdt van operamuziek en heeft zo zijn voorkeuren. De plaat die hij nu zachtjes laat spelen is favoriet. Een sopraan zingt haar serene lied - ik weet niet hoe dat heten mag, maar het timbre van haar stem klinkt zó intens dat ik bij de deur blijf treuzelen. Gisteravond klonk ook deze grammofoonplaat toen Plato op bezoek was. Plato is een rijzige oom, met 'n lijf als van staal - hij is in zijn vrije tijd gymnast en overdag werkt hij in witte jas bij de dokter die in het ziekenhuis de lijken ontleedt. Plato laat voortdurend merken dat hij daarom bijzonder veel weet. Zo vertellend spreekt hij met zachte, bijna meisjesachtige stem. Plato is altijd vriendelijk, ik zag hem nooit kwaad, het zal zijn aard wel zijn - tegenover mij is hij steeds vol bewondering en ik voel mij dan beschroomd, wil mij liefst terugtrekken in de uithoek van de tuin waar het verbrande afval smeult.
Eens las Plato mij de hand: hij heeft een hang naar mystiek en magie. Veel weet hij te zeggen over goden en geesten van uiteenlopende rang en stand. Maar ook Plato verstaat Mammoez niet. Hij heeft haar niet vaak ontmoet en schijnt enigermate op haar neer te zien; dat is te voelen in zijn gebrek aan belangstelling voor haar: mijn moeder heeft wel eens terloops gezegd dat sommige zwarte mensen elkaar niet mogen om hun afkomst.
Waar komt Mammoez vandaan? Volgens mijn weldoorvoede tante Xenia, die van de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen nauwkeurig op de hoogte zegt te zijn, komt Mammoez ‘van boven de vallen’, uit het gebied aan de bovenloop der rivieren. Daarbij kijkt tante voldaan geïnformeerd uit haar spiedende, gitzwarte ogen. Op de marmeren vloer van haar overdadig begroeide veranda spreekt zij over alles wat er in het land omgaat: bij vooraanstaande politici is zij kind aan huis. Uitkijkend over het grote palmenplein voor haar statige woning krijg ik telkens het gevoel ongewild met iemand van stand familiair te zijn verbonden. Daar haalt tante uit eigen beweging, zonder haar dienstmeid te roepen, voornaam sloffend in haar wijde fleurige japon de drankjes. Wanneer zij die presenteert, dan laat zij zich ontvallen dat Mammoez ooit heeft gewoond in een achterlijk en zedeloos dorp dat nu overstroomd is en als een tropisch Atlantis verdween in de donkerte die het binnenlands rivierwater met zich meebrengt.
Tante Xenia leidt een voornamelijk zittend bestaan, van waaruit zij velen ongevraagd en buiten hun aanwezigheid becommentarieert. Zo heeft zij onlangs oom
| |
| |
Plato een ‘klungelige tovenaar’ genoemd. Uitvoerig vertelde tante over de bevreemdende inrichting van zijn woning die, naar zij vernam, is ingericht als tempel. Hij zou daar dagenlang doende zijn met de geheimste inwijdingen van amuletten en het oproepen van mindere geesten - naar zeggen van tante bedrijft hij boze magie en dat ook nog onhandig. Om die bewering kracht bij te zetten trekt tante haar bovenlip en neus op, terwijl zij het voorhoofd fronst met een blik vol afkeuring en met een stem zo laag als zij maar reiken kan. Enkele weken geleden nog heeft tante een verschijning gehad die zij met besliste walging aan oom Plato toeschrijft. Dromend ontwaakte zij, geplaagd door een klein wezen met lepreus gelaat dat als een zuigeling huilde.
Eenmaal wakker geworden stommelde tante door het donkere herenhuis en had een kind horen roepen om tante's enige dochter Françoise. Deze, een alleenstaande onderwijzeres met 'n altijd onbekommerd humeur, zat dadelijk rechtop in bed en was prompt onwel geraakt van schrik. Nog is zij niet de oude: zij wast zich nog elke twee uur en giechelt ons toe dat ‘t allemaal zo erg niet was en wil dat wij meegaan naar haar slaapkamer waar anders geen vreemde binnen mag. Daar wijst zij op de spiegel boven haar donkere, mahoniehouten kaptafel. Onmiskenbaar is die gebarsten als was er een kleine gestalte uit naar voren getreden.
Plato mag wel niets van Mammoez vinden, maar zij is bij vlagen onbegrijpelijk dwars wanneer hij bij ons op bezoek is. Kijk, Mammoez zit achter de balustrade die om de beschaduwde veranda loopt. Op de kale vloer rust haar krant. Wie nu bij ons huis aankomt en over het witte hek tussen de dichte Chinese rozenhaag heen kijkt, ziet een vrouwenhoofd dat herkenbaar is aan talloze kleine vlechtjes kroeshaar. Het hoofd neigt wat voorover en beweegt naar links, dan naar rechts opzij, houdt stil alsof Mammoez een boeiende passage heeft gevonden of misschien een indrukwekkende foto. Het is laat in de ochtend en aanstonds gaat zij beginnen met koken. De lucht is al bijna zo heet als midden op de dag en de bladeren en bloemen van de bougainvillea, die de veranda afschermen, hangen onbeweeglijk, zijn bevangen door warmte. Zonder het minste gerucht te veroorzaken is Plato de tuin binnengeslopen na 't hek op een kier te hebben geopend zodat het nog net niet piepte.
Hij zet zijn voet op het afstapje vlakbij de voordeur - Mammoez wijst juist met haar afgekloven vingers de krantekoppen aan en probeert tevergeefs lispelend zulke vreemde tekens een klank toe te kennen. Door Mammoez’ kleine vingers heen ziet Plato een vette kop, en met 'n smalend glimlachje op zijn onberispelijk geschoren gezicht schraapt hij zijn keel. Als voelde zij de gladde, weke kilte van een slang langs haar rug glijden, is Mammoez opgesprongen. Met wilde ogen staat zij nu heftig te gesticuleren terwijl zij met schrille stem en krijsend als een ruggelings aangevallen beest van zich afbijt. Plato is verschrikt teruggedeinsd en probeert met bezwerende gebaren en zachte, melodieuze stem Mammoez tot haar zinnen te laten terugkeren. Hij is danig overvallen door haar tumult en stapt terug op het zand de tuin in, waarbij hij het kleine afstapje vergeet. Daar struikelt Plato en nu zit een nette zwarte heer wijdbeens met beide armen op de grond te steunen tussen flamboyant en franchepane, hoofd
| |
| |
met scheve bril tussen de takken en de bladeren, nagespuugd door een tierende Mammoez die hem haar achterwerk toekeert en stuurs het huis in stapt, na de krant nog net te hebben meegegrist.
Wanneer de schemer weer intreedt en vleermuizen piepend vanonder het lage dak tevoorschijn komen, als schuwe vogels door 't duister fladderen, dan is Mammoez vertrokken, zwijgzamer dan ooit. Het eten heeft zij geweigerd en ook haar dagloon is blijven liggen in de keuken, waar mieren in colonnes als stille getuigen langs het wit van kast en muur trekken. Aan het plafond brandt de tl-buis zachtjes brommend, terwijl een drom van vliegen en muskieten aan het licht blijft kleven. Ik ga in een hoekje op de stenen tegels zitten, net onder de plek waar de handdoeken hangen en Mammoez haar juten tas vergat. In de tas zit een krant gefrommeld. Oom Plato is in de voorzaal in druk gesprek met mijn vader gewikkeld dat zo te horen over de keuze van geschikte scheerzeep gaat.
Ik pluk de smoezelige krant omhoog: het is een heel oud exemplaar, van jaren her, en duidelijk zó omgevouwen dat één artikel steeds goed te overzien is. Een foto toont het mismaakte gezicht van wat nog een kind lijkt te zijn; dat gelaat is gelobd, gegroefd, gezwollen. Buiten in het donker begint op het zinken dak weer dof getik van regendruppels te klinken, als liet Mammoez langzaam aan een stalen pan volstromen met harde korrels ongekookte rijst.
|
|