| |
| |
| |
A.L. Schneiders
Hermann y Hernandez
Als een stoomwals gaat de plundering van de Amazonas verder, in Brazilië natuurlijk en, iets langzamer, in Venezuela. Apen worden en gros vermoord of gevangen om weg te kwijnen achter muren en tralies, en zo gaat het met de papegaaien. Je hoort ze overal in de dure buitenwijken van Caracas, evenals hun eigenaren verscholen achter schuttingen en muren, gedoemd om uit te sterven, want papegaaien planten zich in gevangenschap niet voort. Het is moeilijk hun krijsen te vertalen: woede, wanhoop, seniele berusting, zwakzinnige grappenmakerij? Die van de buren van mijn zoon, het moeten verschillende vogels zijn geweest, moeten al helemaal het Amazonewoud zijn vergeten, verworden als ze waren tot een koor van kinderstemmetjes, neuzelende telefoongesprekken, en dan plotseling een verschrikkelijke explosie van kijvende vrouwenstemmen. Als ook deze soort over een jaar of wat zal zijn uitgestorven, zullen wij met spijt en verbazing kijken naar de plaatjes van deze vogels met hun enorme dubbeldekker-snavels en bijna ordinaire knalharde kleuren. Als het werkelijk waar zou zijn dat er maar één god verantwoordelijk is geweest voor de schepping, dan moet deze wel in beschonken toestand hebben verkeerd toen hij bezig was met het hoofdstuk Vogels: ons hier opschepen met grauwe mussen en zwarte kraaien, en voor de Amazonas die feestelijke zomercreaties. Veeleer zou je dus denken aan werkzaamheden van meerdere regionale scheppers, los en onbewust van elkaar. Dan is er natuurlijk die leer van Darwin, maar het is moeilijk te geloven dat voor het overleven van deze papegaaiesoort die bonte kermisdracht werkelijk noodzakelijk was. Integendeel, het zal juist de oorzaak van hun aanstaande ondergang zijn. Met hun vogels delen de Venezuelanen een voorkeur voor lawaai, binnens- en buitenshuis en vooral op de weg. Omdat benzine maar een paar dubbeltjes per liter kost bezitten ze bijna allen grote terreinwagens met overmaatse banden en brullende bruten van motoren. Bronco
heten ze of Samurai of Rambo. Of hun ronken en bonken nog niet genoeg is, hebben de meeste van die landkruisers ook nog honderd watt-geluidsinstallaties aan boord en altijd op vol vermogen aan het werk. Zelfs al rijden ze met de ruitjes meestal gesloten - aircondicionadas -, het schetteren en stampen komt nog krachtig genoeg door. Pikzwart zijn bijna altijd die gesloten raampjes en je kunt er wel door naar buiten kijken, maar niet naar binnen. Het geeft een doodse drukkende aanblik, je waant in iedere Bronco een Al Capone, die makker van de dood. Natuurlijk valt het wel mee, al verbergt zich in Caracas nog heel wat
| |
| |
gespuis achter die zwarte spiegels. De onveiligheid in die stad is enorm en er is altijd de kans dat de auto onder je achterste vandaan wordt geroofd ‘at gunpoint’. Een vriendin van mijn schoondochter had moeten vechten als een leeuwin om althans nog haar twee kinderen uit de auto te mogen halen voordat de bandiet ermee vandoor ging.
De welgestelden wonen in zwaar beveiligde wijken rond de stad. Die waar mijn zoon woont is een doolhof van straatjes en stegen tussen hoge donkere muren. Wij zijn terug in de Middeleeuwen. Moeten ze daar dan nog al die eeuwen dóórploegen voordat ze het licht zullen zien, het licht van Willem Drees of Joop den Uyl? Van de villa's daarginds is niet veel te zien, hier en daar alleen dat gekras en geleuter van de papegaaien of de lege kom van een schotelantenne. De ingang van huis en garage van mijn zoon is afgesloten door zware elektronisch bediende schuifdeuren van plaatstaal. Wij krijgen de opdracht om altijd, altijd, voordat wij de deuren open of dicht laten schuiven in het straatje of de steeg die erin uitkomt, rond te kijken of er geen kerels staan. Wat een toestand, met mijn ingeboren pessimisme denk ik altijd dat dit soort dingen alleen maar erger kan worden, tot een catastrofe leiden. Onzin, zo'n toestand kan eeuwenlang zowat in een wankel evenwicht blijven doorsukkelen. Zo was en is het in het grootste deel van de wereld, in Zuid-Amerika, Afrika, grote delen van Azië, Oost-Europa, en zo zal het meer en meer bij ons zijn naarmate de dijken daar zullen dóórbreken.
Al die muren en hekken blijken er niet voor niets te zijn, daarachter vinden wij plotseling een oase van comfort, van ruimte en koelte en een uitgestrekt gazon zo groen en glad als een biljartlaken met hoge bomen daarin, vuurwerk uit de bougainvilleastruiken, een klaterende fontein en twee stroblonde kleuters op glanzend nieuwe driewielers. Ik moet rillen als ik denk aan die term, één van die nieuwe termen van onze tijd: ‘soft targets’. Op de achtergrond rijst de berg Avila omhoog, tweeëneenhalf duizend meter, voor het oog vlakbij, alsof de berg en de plukken wolk die hier en daar tegen de beboste hellingen kleven, waren opgenomen in het huurcontract voor de villa. Een wonder dat dit alles nog buiten bereik van die snel scheefgroeiende stad is gebleven, z'n zwembadblauwe spiegelglazen torens van Babel uitrijzend boven de hitte uit een delta van arme en vuile wijken. Hier drongen de geluiden van de stad niet door, maar wel brak een geheel nieuwe onverwachte dreiging los op vrijdag- en zaterdagnachten, en nog wel uit de joodse club wat verderop, een uitgestrekt terrein van zwembaden en tennisbanen en aan de ingangspoorten bewaakt door zwarte reuzen met zware revolvers op de heupen. Tot aan de vroege ochtend bleven daar alle stoppen van de bulderende lawaaimachines uitgetrokken, alsof ze de hele wereld wilden laten horen hoe grondig ze zich wel hadden geassimileerd. Maar over dat soort ideeën waren deze feestvierende joodse latino's natuurlijk allang heengegroeid, mij alleen latend in de nacht, driftig zoekend naar m'n oordoppen.
Onze zoon, zoveel minder geremd door allerlei zorgen en zorgjes, schijnt zich hier volmaakt op z'n gemak te voelen. Zo lang woont hij al in Spanje en Latijns Amerika dat bij hem al dat lawaai het ene oor in en het andere uit lijkt te gaan. Zelfverzekerd stapt hij 's ochtends vroeg
| |
| |
in bij de chauffeur van de grote Buick van de firma, een vlotte yup als hij daarvoor toch niet te aardig was. Weer vroeg ik mij af hoe hij zich zo ontwikkeld had. Kwam het van óns of eerder door de kruisbestuiving binnen zijn generatie? Wat mij ook verwonderde, dat waren zeker uiterlijke gelijkenissen met mijn vader, dezelfde mooie lange schedelvorm - die van mijn vader al veertig jaar starend uit holle ogen -, dezelfde wat slingerende zeemansgang. Zelfs de stem doet nu en dan opkijken. Goddank zijn de gierigheid en de verschrikkelijke humeuren van de man meegegaan in het graf. Als enige van de familie heb ik hem niet helemaal verguisd en ik vind er wel een zekere rechtvaardigheid in dat enkele van zijn trekken over het graf heen hebben mogen reiken. Zelf weinig op mijn vader lijkend zie ik met verbazing deze trekken terug in mijn zoon en voel mij een discrete bemiddelaar.
Hartelijk en gastvrij als onze zoon erop uit is het ons naar de zin te maken, de techniek brengt soms tegenslagen. Hoeveel weekeinden hadden wij niet in Buenos Aires doorgebracht aan een steiger met een uitzicht op tientallen vrolijk uitvarende speedboats op weg naar de Delta en dichterbij op voetzolen, benen en achterste van onze zoon, weggedoken in het motorcompartiment. Dikwijls gingen wij onverrichterzake naar huis, warm en met dreinende kinderen. Ik bewonderde het scala aan expressies van zijn Brusselse vrouw, het hoofdje schuin, de armen met naar buiten gespreide handen naast haar heupen vallend, of het hoofd achterover geworpen, de armen wanhopig gespreid. We vonden het vervelend dat onze zoon dan wat beteuterd was en verzekerden hem in koor dat het best aardig was geweest daar aan die steiger, met al die bootjes en zo, toch best een stukje couleur locale.
Ook in Caracas zat hem en ons de techniek niet mee. Het wagenpark, uitgezonderd die Buick, was niet zo nieuw en fris meer. Mijn zoon zou wel een nieuwe terreinauto willen kopen, een Bronco, waarom niet, maar durfde niet goed gezien het risico dat hij of zijn vrouw een revolver onder de neus zou krijgen. Dus maakten wij de eerste zondagse uitstap met de acht jaar oude Ford Sierra. Op ‘Colonia Tuvar’ ging het af, een Duitse nederzetting van bijna anderhalve eeuw oud, achterin de bergen. Ik vroeg mij wel even af waarom wij helemaal naar Venezuela waren gevlogen om nog meer Duitsers te zien, maar misschien waren dezen inmiddels wat bijgekleurd en het scheen in ieder geval een mooie tocht te zijn. Dat was het ook, door ontelbare haarspeldbochten en langs diepe afgronden schenen wij naar het dak van de wereld te klimmen in een landschap van kale bruine bergen. Je moest wel een door godsdienst of andere waan bezeten Duitser zijn geweest om hier, langs toen nog ongebaande wegen, je heil te zoeken. Ontelbaar mogelijke vestigingsplaatsen hadden die eigenwijze Saksers, ook al aan de kust van dit toen nog lege land, maar ze moesten juist hier omhoog in hitte en droogte. Zelfs de Ford Sierra scheen er moeite mee te hebben, ik rook iets van olie. Ik vond ook dat mijn zoon, al scheurend door de haarspelden de automatische transmissie behoorlijk op de proef stelde, maar lang ligt de tijd achter ons dat ik op zijn manier van rijden aanmerkingen durf te maken. Ongeveer halverwege naar de Colonia vloekte mijn zoon en wij maakten een vreemde schuiver naar de afgrond, het stonk nu naar verbrande olie als in een neerstortende
| |
| |
straaljager. Een ogenblik dacht ik dat wij in de afgrond zouden schuiven, het verwonderde mij dat mijn schrikmoment minder angstig was dan de pathologische hoogtevrees zelf waarmee ik door het leven was gegaan. Het was alsof al die jaren hoogtevrees mij op dit moment hadden voorbereid, op de grote adembenemende val.
‘Nou,’ zei ik, ‘die moffen met hun ossewâ zijn nog verder gekomen dan wij.’ Mijn zoon was niet geamuseerd en inspecteerde zwijgend het mechaniek. Het was duidelijk: de olie van de transmissie was verhit en verdampt of weggespoten. Met vrouw en kinderen wist hij een lift in een passerende auto te krijgen, in de hoop in de Colonia een kraanwagen te vinden.
Mijn vrouw en ik bleven achter in de uitgebluste Sierra, aan de ene kant een rotswand, aan de andere die afgrond. Ik bleef maar in de auto, al begon die met toenemende hitte te stinken als een sardineblik met opgewarmde motorolie. Naarmate de tijd verstreek, werd de colonne ronkende en bonkende Bronco's dikker en tenslotte klommen ze bumper aan bumper door de haarspeldbochten. Met die zwarte verduisteringsraampjes maakten ze de indruk van een lange begrafenisstoet, misschien op weg naar de bijzetting van een of andere drugsbaron. Nauwelijks voor te stellen dat het om zoiets onschuldigs zou gaan als een bezoek aan dat dorp van houten poppen, dirndl en Beiers bier. Blijkbaar had Caracas niet veel anders te bieden aan amusement voor de zaterdagmiddag. Pas na uren kwam mijn zoon terug in een oude ‘gruo’, een kraanwagen, zittend tussen de chauffeur en diens verloofde, een dromerig mestiezenmeisje. Na wat hengsten, duwen en vloeken - ‘hijo de puta’ - hing de auto in de takels. Al is het zelfs in Venezuela verboden om binnen een gesleepte auto te blijven, er was geen keuze, omdat de gruo niet voldoende plaats bood, en zo schommelden wij stapvoets naar boven. Bizar idee dat wij hiervoor kort tevoren twaalf uren hadden moeten vliegen met duizend km per uur, maar ja, zo is het dikwijls. Je rijdt met grote snelheid naar een vakantieadres of weer naar huis en wat doe je dan na de adembenemende rit? Zo gauw mogelijk in een stoel zitten of liever nog op een bed liggen met een boek. Tenslotte arriveerden wij dan toch in de Colonia, een dieptepunt van Teutoonse kitsch, bovendien zwaar verstopt door al die Bronco's, twee- of driedubbel geparkeerd. Gelukkig hadden wij geen tijd om er te stoppen, behalve even bij een garage, waar al gauw werd vastgesteld dat ze er niets aan konden doen. Zo daalden we meteen weer af aan de andere kant van de berg. Nu ging het heel wat vlugger, we zwaaiden vervaarlijk in de kettingen en als mijn zoon daar niet in de cabine
had gezeten, zou ik hebben gedacht dat de chauffeur ons had vergeten. Het ging veel te hard. Het boezemde mij ook geen vertrouwen in dat met korte tussenpozen geregeld lege bierblikjes uit zijn raampje werden geflikkerd die soms bijna tegen onze voorruit aankletterden. Overigens is dat weggooien van vuilnis daar niets bijzonders, iedereen smijt daar z'n rotzooi uit het raam, overboord of waar ook in de vrije natuur. Later zouden we een dag doorbrengen op een eilandje in de Caribische Zee, daar afgezet door een bootje van ons hotel dat ons in de middag weer zou komen ophalen. Net zo goed hadden ze ons kunnen afzetten op de vuilnisstortplaatsen bij Amsterdam-West of op de gifbelt van Alphen aan de Rijn. Het eiland,
| |
| |
toch wel een twintig ha groot, was geheel verstikt door het vuilnis, niet alleen op de grond, maar struiken en bomen waren getooid met lappen en slierten plastic, karton, maandverband tussen glinsterend zilverpapier. Hoe komt het toch dat het juist sinds betrekkelijk kort geurbaniseerde voormalige ‘natuurvolkeren’ zijn die zo'n troep maken. De aborigines van Australië, de Indianen van Amerika en Canada, de Indianen en trouwens ook de mestiezen van Zuid-Amerika, zodra ze weg zijn uit hun traditionele leefgebieden, waar ze de omgeving wel degelijk netjes en schoon lieten, zitten meteen op stapels vuil, gebroken glas en roestende autowrakken. Het zou aardig zijn te geloven aan de romantische veronderstelling dat zij hiermee onbewust hun protest tot uiting brengen tegen de westerse consumptiemaatschappij waardoor ze zijn opgeslokt. Zo zal het niet zijn. Nog eerder dan wij zullen ze desnoods vechten of stelen om al de prachtige dingen van die maatschappij. Misschien is het veel meer dat ze nu eindelijk zijn bevrijd van de dwang die de soms zo vijandige natuur hun altijd heeft opgelegd: vaste planttijden, zwoegen in de harde grond, een volle maag of honger, afhankelijk van de oogst. Dat is nu allemaal over, je koopt het allemaal gewoon in de winkel of de supermarkt. De natuur is een tandeloze vijand geworden, een lege huls en dus, hadsjekidee, we flikkeren de troep het raam uit. Spreken we nog niet van een begrip als ‘van de natuur genieten’. In Afrika heb ik verschillende zwarte vrienden gehad en niet één daarvan zou begrijpen wat met dit genot bedoeld wordt. Integendeel, ze zouden geen stap buiten de deur zetten als ze niet beslist ergens heen moesten.
Ook de dag ná onze excursie in de kettingen van de gruo was niet helemaal geslaagd. Wij waren bij de uitgang van een van de metrostations in het centrum, toen van de linkertrap een kwiek mannetje kwam dansen, gekleed in een keurig beige tropenpak en met een petje over zijn voorhoofd en donkere brilleglazen. Het was vooral z'n snerpende en neuzige stemmetje dat mij aan de door en door slechte ‘poppendokter’ uit Bruintje Beer deed denken. ‘Deze uitgang is gesloten!’ riep hij ons glimlachend toe, in het Engels, wat vreemd was omdat niemand daar Engels spreekt. Wat heeft hij ermee te maken, dacht ik, en ik stond op het punt toch die trap te nemen toen ik mij herinnerde dat wij kort tevoren daar in die buurt in een soort politierazzia waren beland, met oprukkende jeeps voorzien van zware machinegeweren tussen rijen hollende soldaten met getrokken machinepistolen. Wij namen dus maar de rechtertrap, de roltrap. Boven gekomen zag ik mij de weg versperd door een grote zware kerel die in gebukte houding bezig was iets op te rapen, een metrokaartje zag ik. Omdat ik nu klem was geraakt tegen de laatste stalen rand van de roltrap, terwijl de treden onder mijn voeten dóórduwden, begon ik het evenwicht te verliezen. Ik vloekte en gaf die idioot een zet, maar hij bewoog niet. Achter en naast mij waren wat mannen, een van hen glimlachte mij toe. Was het spottend? Iedereen zal nu hebben begrepen dat dit een val was, zakkenrollers, maar ik niet. Nog nooit was ik beroofd, wie zal het lef hebben, en nog steeds kan ik niet geloven dat dit hele toneelstukje buiten mij om was gegaan. Ik moet er niet aan denken wat er nog meer in mijn leven buiten mij om is gegaan. Hoe dan ook, wat later merkte ik dat geld en mijn creditcard waren verdwenen uit
| |
| |
de achterzak van mijn broek waarop ik altijd zo had vertrouwd. Vooral voelde ik mij zo vernederd, omdat die poppendokter mij dadelijk had herkend als een gemakkelijke prooi, omdat die kerels op de roltrap mij zó kundig hadden gemanipuleerd dat ik als een boze maar machteloze stier in de lucht kwam te hangen, bovenlichaam voorover, armen malend, kont naar achteren gestoken zodat ik moeiteloos kon worden leeggehaald. Het zijn de picadores in stierengevechten die met vlaggetjes versierde kleine pijlen in de nek van de stier planten, zodat de stier gedwongen wordt de nek laag te houden. Zo wordt het de toreador makkelijker gemaakt de laatste doodsteek toe te brengen. Natuurlijk heb ik zo gauw mogelijk mijn creditcard geblokkeerd, maar ik zag toch de volgende dagen voortdurend dat pedante poppendoktertje voor mij, zoals hij stappend aan het hoofd van z'n kleine bende een bank zou binnengaan of liever een warenhuis om van alles te bestellen, dit en dit en o ja dat ook nog, voor duizenden guldens uit mijn bankrekening waarvan ik dacht dat ze rustig en veilig lag te sluimeren in het vriendelijke kantoor van mijn bank in Wassenaar. En precies zo is het ook gegaan: na terugkomst vond ik een bankafschrift met een afschrijving van f 3000.- voor de firma Hermann y Hernandez, Caracas. Het enige wat mij nog bezighoudt is wat het geweest kan zijn, ik denk soms een groot televisietoestel. Zouden ze 's avonds gezellig bij elkaar na volbrachte arbeid aan de buis zitten?
Tenslotte zijn we toch nog uit die stad weggekomen, naar de Andes, in de Samurai-terreinwagen van mijn zoon. Lange uren reden we door een landschap van droge bruinige heuvels en luidruchtige reclameborden. Hermann y Hernandez, jazeker, zij ook. Had ik toen maar beter opgelet waarin die heren handelden, maar toen wist ik nog niet dat zij ooit zo brutaal zonder kloppen mijn bankrekening zouden instappen. Het land heeft een vrij goed vierbaans wegennet, al zijn sommige stukken behoorlijk kapot gereden door enorme vrachttreinen van trucks en zwaar overladen aanhangers. Dat wegennet is een van de weinige dingen die wijzen op de olierijkdom. Al decennia spoelen de dollars de grond uit, maar meer in de richting van een aantal politici dan naar de schatkist.
Af van de autopista komen we op een smalle provinciale weg die door suikerplantages en bananentuinen leidt en die dan langzamerhand gaat stijgen. Kun je de toppen van de Alpen soms al op honderd kilometer afstand zien schitteren, de Andes houdt zich schuil. Uren stijgen we, door slaperige dorpen en langs een eindeloze lintbebouwing van armelijke Indianenhuisjes op de rand van de afgrond en door knollenvelden, aardappelvelden, uienveldjes naar het eind van de mistige wereld. Kómen we ooit nog in die Andes? Je hebt het nog niet gevraagd of je bleek er al te zijn, wij waren al in de Andes. Wij zien een bord dat het hoogste punt aanwijst, 4200 meter, naast een klein parkeerterrein met een uitzicht op golvende hoogvlakten door gaten in nevel en wolken. Geen sneeuw of gletsjers, misschien méér aardappel- en uienvelden. Wij stappen uit voor een kop koffie in een Cantina, het hart gaat wel sneller, maar wij snakken niet naar adem, wij wankelen niet op de benen, wij hebben zelfs geen hallucinaties. Het is dus een beetje een anticlimax, maar misschien houd je er iets aan over. Zoveel zachter menselijke ondervindingen verbleken en verschrompe- | |
| |
len op den duur, maar rondgewandeld te hebben in de Andes boven de 4000 meter, zonder hallucinaties of zuurstoffles, dat kan niemand je meer afnemen.
Natuurlijk maakten we ook een rit in ‘de hoogste kabelbaan van de wereld’, die leidt naar de hoogste piek, van bijna 6000 meter, de enige met een paar witte gletsjers. Uit angst dat wij ons zouden vervelen met al deze lege ongezellige natuur om ons heen had de directie van de kabelbanencompagnie gezorgd voor een muzakmuziekje dat uit het plafond van de gondel kwam, maar erger nog was de gettoblaster van een mestiezen-jongeman met een bijbehorend meisje. Het brede zwartplastieken monster stond te brullen op hun beider schoot, ze zaten er licht gebogen overheen, zoals in vroeger en stiller tijden een jong paar over de schat van hun baby gebogen had kunnen zitten. Het vreemde was dat wij de enigen waren die gek van dat ding werden, geen van onze medepassagiers scheen er aanstoot aan te nemen of het zelfs maar te horen. Hebben wij dan zoveel meer subtiele gedachten in ons hoofd zitten, hebben wij vollere koppen of zijn we alleen maar onverdraagzamer, humeuriger? Wij stapten uit in het hoogste station, waar het druk was van al eerder gearriveerde gondelreizigers. Echt koud was het er beslist niet, maar de reizigers liepen er rond als Eskimo's op de Noordpool, met ijsmutsen tot over de ogen, oorwarmers, dikke handschoenen, shawls en sneeuwjakken. Daarbij vergeleken was het of wij nauwelijks gekleed zo uit bed waren gesprongen. Misschien zijn mestiezen niet zo goed tegen kou bestand, maar het zal meer zijn dat zij voor zichzelf en vooral voor de foto een moment op de rand van het menselijk draagbare hebben geleefd, zo hoog en zo bitter koud, met de hoogste kabelbaan van de wereld. Nu was het inderdaad ook erg hoog, op bijna 5000 meter zullen we zijn geweest. Boven ons lag de piek bijna voor het grijpen. Is van de grond af gezien het plekje sneeuw niet groter dan een postzegel, nu zagen we gletsjers van honderden meters lang, niet helemaal schoon meer, afdruipend op nattige zwarte rots en gruisvelden. Ik wou het allemaal nog eens goed op mij laten inwerken,
toen daar het jonge paar met die superblaster rond een hoek van het pad kwam. Nog niet had hij mij gezien of hij zette dat klereding weer aan en nam met z'n vriendin plaats op een rotsblok onder mijn voeten. Ach, hoe ver of hoog moet je tegenwoordig wel gaan om aan straat en goot te ontvluchten als vijfduizend meter nog niet genoeg is. Ik stapte omlaag en schreeuwde hem toe, op het zwarte ding wijzend en de vingers in mijn oren stoppend. Hij draaide zich om, verbaasd, een ogenblik maar, en keek toen dwars door mij heen met een lange insolente blik van z'n grote bruine ogen, een blik zo leeg als de eeuwigheid.
Onze voorlaatste dag daar restte ons het bezoek aan het politiebureau om, voor de verzekering van de gerolde creditcard, een proces-verbaal te laten opmaken. Het was het bureau nabij het metrostration van de Poppenkoning en z'n kornuiten. Aan een lange balie zaten daar diverse beambten in burger, uit te rusten naar het scheen. Voorbij de balie was het begin van twee smalle corridors langs rijen minuscule hokjes, een soort biechthokjes. Daar bleek nog wel iets te gebeuren, er werd gemompeld en nu en dan sloeg een oude schrijfmachine aan, langzaam en zwaar als een vermoeid machinegeweer op een warme zomeravond. Het was inderdaad snikheet hier. De meeste leven- | |
| |
digheid in deze lokaliteiten werd aangebracht door een zeer opzichtig klein politiemeisje in een donkerblauw politierokje en bijbehorende blouse, zo krap rond kont en boezem dat zij er elk ogenblik uit zou kunnen barsten zoals een roos uit de knop. Met haar pikzwarte haar en grote zwarte ogen die knipten, rolden en lonkten als in een tekenfilm, had zij wel de kleindochter van Betty Boop kunnen wezen. Dat effect van ongeloofwaardigheid werd voltooid door een zware revolver die in een holster tegen haar heup bungelde, het was te hopen een speelgoedrevolver. Ik kon mij niet voorstellen dat zij tot enige serieuze dienstuitoefening in staat was of het moest zijn het animeren van haar mannelijke collega's: zij fladderde zowat heen en weer, een oudere politieman over het hoofd strijkend, even op de schoot wippend van een jongere, dan weer een paar aanslagen tikkend op een lege schrijfmachine. Dit meisje moest wel de meest bevingerde dienares van Hermandad zijn in de gehele wereld. Toen ik was uitgekeken, merkte ik dat nog steeds niemand enige notitie van mij had genomen en ik sprak de eerste de beste medewerker achter de balie aan. Met een gezicht van ‘waarom heb je mij dit niet eerder verteld’ draaide hij zich om en riep een jongeman bij zich die mij meenam naar een van die hokjes. Licht
zuchtend liet hij zich daar zakken op een harde houten stoel en keek met weerzin naar de grote zwarte Underwood op het tafeltje tussen ons in. Geen onaardige jongen leek het mij, met een vierkant zwart voetballershoofd, alleen wel erg moe. Inderdaad liep het al tegen vijven. Ik begreep dat ik nu absoluut moest doordrukken, want als het even kon zou hij er zich van af willen maken en mij morgen laten terugkomen. Volgden de gebruikelijke vragen - naam, adres, geboortedatum etcetera - in alle landen van onze wereld iedere dag weer miljoenen malen gesteld, soms met dodelijke afloop. En ja, daar had je het al. Toen ik even in mijn beperkte Spaans bleef steken, maakte hij een ongeduldig gebaar met een hand en vroeg mij of ik niet morgenochtend kon terugkomen. Nee nee, absoluut niet, dringende andere bezigheden. Werkelijk, hij ging met mij door, moeizaam tikkend, vijf aanslagen per minuut, frunnikend aan het papier met inktblauwe vingers. Ik verwachtte allerlei vragen, ik had mijn beste Spaans gereed om hem alles over de Poppendokter te vertellen, maar het hoefde allemaal niet. Het was me een raadsel wat hij allemaal zat te tikken, maar veel kon het toch ook niet zijn bij dit begrafenistempo. Zwetend zat ik tegenover hem, als een bejaarde schooljongen, maar niet ontevreden, want nu kon hij niet meer terug. Toch dreigde het even mis te gaan, toen verdomd nog die pistol packing Boop jr met haar kontje rond het schot van ons hokje kwam gedraaid, wijzend op haar horloge. Was tegenover mij het vierkante hoofd van mijn ondervrager al die tijd zonder enige uitdrukking gebleven, zo was het ook toen hij Boop een korte blik toewierp. Het was een kop van leer over hard hout. Koppig sloeg hij verder op zijn oude machine, tikketak tikketak, het deed mij denken aan de hoeven van een muilezel in de Andes. Tenslotte was hij gereed met het beduimelde document dat hij uit zijn Underwood scheurde. Ik moest nog iets van twintig handtekeningen zetten naast twintig duimafdrukken. Mijn vingers
waren nu even blauw geworden als de zijne. Het gaf een band. Ik dankte hem met een warm gevoel van binnen.
|
|