| |
| |
| |
Sybren Polet
Vijf gedichten
Wie eenmaal nergens is geweest komt nooit meer thuis.
De wereld die hij was herkent hij niet
en wat hij ziet herkent hem niet. Wie
eenmaal nergens is geweest komt nooit meer thuis,
noch wenst hij zich een eigen slakkehuis
van tijd & tegentijd, met wenteltrap & zonnebrein,
een huis dat nooit & nergens is geweest,
niet met, niet zonder hem, een huis van niets,
waarin hij heeft gewoond: wie zo gewoond heeft
voelt zich nergens thuis en wil geen enkel huis.
Wie nooit & nergens is geweest komt nooit meer thuis.
| |
| |
Verloren & herwonnen & verloren aarde.
De geest moe van het woord en moe
Laat thuisgekomen. Mijzelf
gebeld: eeuwig in gesprek. Ook telefoon
moe van zelfkommunikatie, geest
moe van zichzelf. Geen vreemde
zo vertrouwd als uw zelf, jij eerder ik
de lente nadert op tijd, de tijd op tijd.
Dus spreek vrijuit voor ik in je verdwijn.
De taxidermisten beheren de natuur,
maar de lucht tussen ons is vol spontane
generatie, alsof alle supersnaren tegelijk
op springen staan. De alomtegenwoordige
hond blaft. En ontsnapt, hij, door een gat
in de taal, blaft terug in dezelfde taal.
| |
| |
Met kunststofschoenen & gekrompen voeten
verleden opnieuw daagt & vervaagt.
Met te kleine voeten de wereld betreden
Als een op hol geslagen fuga
aan het andere eind van de wereld
de tegenvoeter dansend voortijlt,
als meegevoerd op een orka
van gestroomlijnde klanken.
| |
| |
De zon rijst rood in de ruit. Onweer
flikkert in het wijnglas als een
traditie. Het venster traant.
Achter de wasem doemt vaag & traag
een gezicht, erin twee al reëler wordende
ogen: weerbeeld dat mij al helderder
waarneemt. Zon zoomt weg achter raamlijst,
licht even nog op in het glas
en schijnt elders verder.
Weer is de schepping, goed bekeken,
een dag verlengd en wij met haar -
| |
| |
| |
Drogman
Seizoenen, wolken, hondsdagen buitentijds. De wereld
een betekeniszwangere droom, een zwangere
kloon. Je loopt er doorheen, legt zo nu & dan
een kind, troost stervelingen
Oude mensen houden van ideeën (als jij),
jonge zijn of spelen ze, als in maanlicht
naar denkbeelden blaffende honden: niet één
tuimelt nog om als een nebucadnezarbeeld, anderen
wankelen en herstellen zich:
In het nazomerlicht tekenen de mensen zich even
helderder af en lossen dan op in het binnenlicht,
werkelijker dan ooit tevoren: geen gebaar
ging verloren, geen sproet, geen tic, geen oogopslag.
Petrarca beklimt weer de Mont Ventoux en ontdekt
zijn eigen ruimte overal om zich heen, ademt haar
in, ademt uit. Columbus maakt een reis door de ingewanden
en arriveert in de toekomst van jou en mij.
En nog is niets voorbij. Meer ideeën wonen
in meer mensen dan schimmen in muren en spiegels.
Alles herschikt zich, herspiegelt zich, eindeloos:
niets is voorgoed voorbij: je ademt mij in en uit
als was ik de ruimte zelf, adem van de tijd. Ik weet,
het regent in de hogere luchtlagen, maar eronder
wisselen de windschaduwen snel van gedaante.
De wereld wordt al abstrakter en wij onbestemder,
bijna tot oplossens toe. Maar zie,
in een heelal van gestorven getallen
dansen de sauriërs, dansen. Ik zie het en zie het,
|
|