| |
| |
| |
Leo Vroman
Zoen het maar
1. Hels uitzicht
‘Het heelal groeit als een ziek gezwel
gedreven door het middelpuntig zaad:
het menselijke brein, de boom van haat
waaruit onze eigen kankerende hel
ontstond en tot het einde uit ontstaat,
onze evolutie is een treurwilg en geen eik,
onze trotse einden slieren in het slijk
waar onze fijnheid heen vergaat.
onvermijdelijke verrommeling
entropie - het enige dat nog groeit
als alle leven al is uitgebloeid.’
Zo luchtledig valt een denkgedicht
mee met het vallen van een duivels licht,
zo schijnwaardig kan de schrijvershand beweren
dat lustmoord door een lustwoord wordt gesticht,
dat monden wonden zijn en alle wonden zweren.
En dat zij uit een ongelukkig wonder
(een wonder van dicteren en beperken
te lang geleden om dat nog te merken)
in bliksemende chaos zijn geboren
uit water, natrium en chloor en
kool- en stikstof en het hels gedonder
van een hulpeloos verloederende zee.
Daar ja was ons oorverdovend paradijs,
daar begon die dodelijke reis,
met moleculen in een twistgesprek,
en daar, over een eeuwigheid of twee,
| |
| |
eindigt het Laatste Wanoordeel ook mee:
met een eindgebrek dat niet meer is te maken,
de uitgevochten volkeren zullen slapen
in het vuilnis dat ze zelf hebben geschapen
waarin geen leven ooit weer zal ontwaken.
Zoals het nu loopt liep iets eerder
hoop niet meer op verzuiveren,
het hoopt huiveringwekkend op.
Zo hebben wij stram van ruggegraten
en moegedronken van het verpiste nat
de stukgestonken oceaan verlaten...
maar daarover straks nog wat.
Ik zit hier in een heerlijke kamer
en er zijn herten, beren, vossen hier
en de ramen zwatelen van populierenlover
en ik laat mijn wil plathameren
door het rijm de dennegeur
de wind het klapperen van een deur
de stilte waarin ik even denk:
‘had ik deze regel niet geschreven’
dan had ik een woordeloze overdacht
onder een ongehoorde storm
schuilend voor het nagebleven
nagebraakte nachtrood langs de ruiten
neer druipend en mijn uitzicht
op het verslagen draken-lijk beslaand;
de geur van lappen vleesbehangen
nog smokende verbruikte staken,
haast in reuzenhappen te verslinden
Als het veelvuldig wakkerschokken
uit verduisterende koortsen
flikkeren de gevallen toortsen
waar de wreedste krijgslust was verspild
en verlichten wat herziene brokken
| |
| |
slagveld in volmaakt misbaar verstild
terwijl de schubben van het schuldeloze beest
rond het verstarde en geweldloze gelaat
waar eens de poging tot een glimlach was geweest
of daarmee verwante liefde...
door het levenloze sterven evenwel
rijzen die schubben als een kippevel,
ontbloten hun roze onderkanten
en sieren de lippen als met grote rozeblaren
bedauwd met een begin van regen.
Verder is er geen bewegen.
En daar als op een berg staat
slecht verhuld in wapperend gewaad
schier verloren in zijn overvloed
de Dood, met zeis gebaad in klompen bloed
van blootgespleten meisjesrompen.
Nee, hieruit is alleen de nacht bekend
waarvan het vallen is te voelen,
de regen, de tornado's, het gebed
en achter een woedend woelend wolkendek
een flits die het bewegen al verraadt
En dan splijt ook het zwarte firmament
en vertoont het uitgeteerd vignet
van waterig vuurwerk, linten en beroerde
redeloos naakte gratis overvoede
onderzindelijke baby-astronauten,
zij lachen schuin, zij stulpen en zij keren
hun onverteerbaar bleke boerse bouten
rond het hoofd van onze Allerhere
bijgenaamd Jezus die toch beter had verdiend
dan aldoor oorlog tussen hen die geloven
dat God naast ons woont ofwel hier boven,
Vishnu heet of Proot of Harlekijn,
een lange baard heeft ofwel melkborsten?
| |
| |
Onooglijk zoogdier dat wij dorsten zijn
met het zeeschuim waar wij uit ontstonden
nog niet opgedroogd in onze monden,
zijn wij niet veel te ver gegaan?
Nu naakt van onze badend blauwe
oceaan en van haar lijzig lauwe
troebele omspoelingen ontdaan?
Maar veel eerder was het al te laat:
onze akelige zaagkakigheid
joeg als roofvis al naar andere graat
van lievere visjes voor een zacht ontbijt.
Nu naar een bruine buitenlucht verbannen
verspillen onze mannelijkste mannen
openlijk hun zaad en ziel en tijd.
Ze staan langs alle randen van de oceanen
op versaaide stranden wijdbeens en verveeld
met verdraaide ongeaaide handen;
hun liezen worden door een bries gestreeld.
Meisjes die uit ooghoeken bestaan en
bijna zichtbaar van de ingewanden
moeten die teeltwaar gadeslaan en
laten hun eigen eetbaarheid verzanden.
Dat is de schamele hemel van een hel
die geen openingen wil doen merken
in de aandoenlijk dichte achterwerken
maar onder het gladde tandeloze vel
worstelen de zwakke cellen tegen de sterke
en een waan van eigen aardigheid
in de organen die zich meester wanen
van het lijf dat buiten alle perken
van rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid
openbarst in bonte bittere tranen.
Rechtvaardigheid! Eens in de week
vertoont het nieuws ons stomme kerels
die om de hoeken van geschonden gevels
met hun ongure hoop en een geweer
wachten op de koude kogelbanen
van hun soortgelijke overburen
die zij hun vijand wanen.
| |
| |
Ze stinken van hun heldenmoed en drek,
allemaal goed, allemaal goed gek.
Daarom al, om al die mensenhaat,
overal te zien, te ruiken en te lezen,
schijnt het rechtvaardig en zelfs mooi te wezen
dat een wrakenpreek als deze
in vervloeking onder gaat.
Daar zijn de vorsten die hun soepslavinnen
dood hakken van de dorst naar malse delen
en onder hun toch rimpelende handen
vallen hun kortstondig soepele landen
uiteen tot evenvele korsten
Zo wordt het zoogdierschap verzoogd,
zo worden wij vermaald en uitgedroogd
in de molen van gevoelloze planeten
en onbedoeld verpoederd en vergeten
en tot wolken stof verhoogd.
| |
2. Hemels uitzicht
Ik zie niets dieps in dat behekst palet
van rood op zwart en zwart op rood en zwart
zo oppervlakkig als kwaad kastpapier
verpakt in zwartgeblakerd kastpapier.
Zelfs de Dood is zo niet levensgroot.
Goed, stel dat ons hoofd het centrum is
van het uitbreidende heelal
is het daar dan de oorzaak van?
Dat kan wel zijn. In dat geval:
over welk brein en welk heelal
En goed, als het heelal groeit met ons brein
maar ons vermogen ons te observeren
blijft even groot of liever even fijn
dan vertwijgt ons weten zich als veren,
zo microscopisch klein dat we al gauw
| |
| |
afstand moeten nemen en dan bonte kleuren
zien als in de veren van een pauw.
Dan huist ook in het grauwe slijk
een schier oneindig koninkrijk
van orde en dan is de dood
oneindig klein en eindeloos groot.
Zelfs de slecht geworpen handgranaat
die als een zwarte iris of margriet
door het buikje van een zoet kind open gaat...
om die dood gaat haar leven niet
maar om de sappige en warme
die dan de dorpsstraat decoreren
en het opeens wasbleek gelaat,
om het uiteindelijk dood-generen,
om de glas-gave kinderogen
waarin een teder wachtwoord staat
om nieuw leven te beginnen,
dat is het waar de dood om gaat.
Wormen, maden dringen binnen
en later komen rupsen, spinnen
uit half-open kindermonden
van vlinders slechts in dromen
door geen sterveling hervonden.
En ik groei van gruwelijkheid,
word van dit akelig vergezicht
dit barsten van de mensenkinderen
een kolossus van verminderend gewicht,
voel beneden mijn slapende voeten
de wriemelende gewapende gevechten
van volkeren om hun zogenaamde rechten,
zachte wouden, stekelige steden.
De aarde zelf, ongestoord,
wentelt in eigen wasem voort.
Langs de randen van een Westers continent
herken ik met afwezig verre ogen
het komen van de dageraad
| |
| |
aan het poepen van de vers ontwaakten
van de daarna schoon gemaakte
weer zoet gesloten gladde billen.
Daarbij zijn tussen zichtbare taken
van veeboer, violist en advocaat
verschillen bijna niet te maken.
De dag kruipt verder zonder troost
over de grenzen van woestijnen
waar ouders met hun hard geboren
en daarna doodgedorde kroost
zelf in het grote ochtendgloren
stukhoesten en in zand verloren
En overal besta ik ongemerkt:
waar de zon opkomt en twee beminden
ontwaken in mijn eigen droom en
binnen mijn buik een veilig onderkomen
voor het sterven van hun dromen vinden.
Dan keer ik terug tot een veel kleiner ik
en vind geen spoor meer van het slechte
in het vrome en voormalige vechten
dat gaat verloren en een ogenblik
Weet dat zodra ik dood zal zijn
mijn liefste en mijn lieve vrienden
en al het goede dat ik heb verworven
uit mijn hersens weg raken gestorven
zonder de hemel die jullie verdienden.
Maar misschien is dit een nieuw begin
als van bijen die hun bijenkorven
verlaten voor een jongere koningin.
En zolang ik hier nog ben
ben ik verliefd op wat ik al niet ken,
op de gerimpelden en rimpellozen.
Er zijn geen grenzen tussen tasten
en liefkozen en verslinden.
| |
| |
Verliefd op jou, op dit papier,
|
|