| |
| |
| |
Wolfgang Hilbig
De elfde these over Feuerbach
Telkens weer afgeleid door omleidingsborden die voor de steeds dichter opeenvolgende opgebroken straten waren opgesteld en naar verwarrende omwegen verwezen... vanuit het Westen werd de stad door bouwterreinen letterlijk opengerold, zo leek het; en nog in de duisternis meende men de leemgele dampen uit de graven te zien koken, zo krachtig was het onweer... was de taxi tenslotte op de binnenstadrondweg verzeild geraakt, waar alleen nog voorwaarts werd gereden, waar het cirkulerend verkeer de wagen niet meer prijsgaf. Het voertuig, omsproeid door een waterwolk, lag voortdurend in een linkerbocht; het noodweer nam eindelijk af. Aan de rechterkant flitsten donkere massieve gebouwen voorbij, de gecompliceerde voorgevels door de regendroefenis afgeslepen en onooglijk. In de warme natheid was het alsof zij de walm van hun treurnis uitbroedden; de schrille zuchten van de gloednieuwe autobanden braken in hun nissen en kaatsten terug; de oorspronkelijke neonletters van de voorgevels der gebouwen waren gedoofd en bekoeld, de felle kleuren van nieuwe letters goten hun weerschijn over de door roet en rook overspoelde wanden... reeds wist nauwelijks nog iemand wat vroeger het huis van de dsf was geweest, en reeds waren ook de nieuwe boodschappen van de reclames in de hoofden onbegrijpelijk Bargoens geworden, dat men nauwelijks met een blik nog schampte. - Voor de bestuurder waren alleen de berichten beslissend die, dubbel, dikwijls drievoudig elkaar overlappend, en tot barstens toe vol tegenstrijdige informatie - meestal van een vrouwelijke en twee mannelijke stemmen - uit de intercom onder het dashboard opklonken, door gegiechel en hoestaanvallen onderbroken, of soms door doelloos in het autointerieur schallende begroetingsformules - onbekend hun afzenders, onbekend hun geadresseerden -, zo heftig dat W. steeds weer geschrokken ineenkromp en zijn eigen verklaringen afbrak waarmee hij de halfluide radiomuziek en het geknetter van verre onweerslagen in de
luidsprekeratmosfeer van de stereoinstallatie probeerde te overstemmen, zijn verklaringspogingen van het steeds onduidelijker wordende traject... en de wilde groeten, uitbrekend uit deze cockpit van lawaai, dreven af met onmelodieuze zingzang en gelach en zwaaiden zich door de halfopen achterramen naar buiten: Tschüss... Ciao... Good bye! Tschüss... Adieu... Proscht-schaj! Tschüss... Tschüss... en voorbij.
De taxi was allang van de ringweg afgeslagen en poogde naar het Zuiden door te stoten. Daarbij raakte hij op een plein met groenvoorzieningen en in het nauw
| |
| |
door eenrichtingverkeerstraten, bouwwagens en rijen parkerende auto's. Schuimend roeide hij rond enkele overstroomde bochten, gaf het vooruitrijden plotseling op en joeg in zijn achteruit een lang stuk neerwaarts, duizelingwekkend, tot hij een straat inreed met een met bomen beplante middenberm - W. meende die nog te kennen als de August-Bebel-Strasse -, stopte, een ogenblik bleef staan, om daarna weer rechtuit te razen; maar wel opnieuw in de richting van het centrum van de stad. - We moeten zo spoedig mogelijk naar rechts, zei W. voorzichtig, we moeten naar het Zuiden en daar de stad uit. Indien mogelijk moesten we op de Liebknecht naar rechts, misschien dus de Kurt-Eisner-Strasse op... heet die eigenlijk nog zo?
W. had de indruk dat de taxi nooit langs de Kurt-Eisner-Strasse was gereden. Als je het hem vroeg waren ze al in de Dufourstrasse... ze koersten weer op de universiteit aan die als een ongelijkmatig afbrandende sigaar de zwartblauwe, roodachtig ondergloeide nachthemel in stak. - Die... wel! had de bestuurder een poosje geleden gezegd; onverdroten trok hij de auto op - opnieuw de ringweg op - en boog zijn gehoor diep in de woordenstroom van de intercom, met zijn linkerhand stuurde hij, met zijn rechter zwaaide hij de microfoon onophoudelijk richting mond om hele reeksen nieuwe straatnamen aan de weet te komen, maar al te dikwijls met een schreeuwende stem... vlak voor het hoofdpostkantoor zette hij de wagen aan het eind van een sliert natte en blinkende voertuigen stil; verder naar voren straalde een rood verkeerslicht. De hele rijbaan leek onder het gedreun van een groot aantal beteugelde motoren te trillen; toen het licht op groen sprong, gierde de autocolonne ervandoor... maar de taxichauffeur hield zich in en stuurde bij het stoplicht naar rechts. - Die wel! riep hij, alsof hij een of ander allang verdwenen oor nog een antwoord schuldig was, die wel! Heb ik niet gezegd dat we eerst naar Markkleeberg moeten, heb ik dat soms niet gezegd? - Naar rechts! wilde W. ertussendoor roepen, maar hij zag dat de taxi de juiste wending al vanzelf voltrok. Toen ratelden ze over hobbelig geplaveide fabrieksstraten, door steeds donkerder en leger lijkende contreien, naar de zuidelijke voorsteden.
's Avonds had W. een vriendin bezocht die in een westelijk gelegen wijk woonde; lang had hij geaarzeld haar te vragen of hij bij haar kon overnachten: de bijeenkomst ter wille waarvan hij in de stad was, zou pas op de avond van de volgende dag plaatsvinden, het was beter als hij bij zich thuis zijn gedachten in rust probeerde te concentreren... plotseling restte hem nog maar een half uur tijd om de laatste trein te halen waarmee hij Leipzig kon verlaten. En buiten moest hij zien dat vanwege de alomtegenwoordige graafwerkzaamheden de tramhaltes waren opgeheven en verplaatst, de bussen van het plaatsvervangend railverkeer vertrokken in verstopte, nergens aangegeven zijstraten. Hij had uitgekeken naar een taxi, de minuten waren verstreken... toen hij inzag dat hij zijn trein niet meer kon halen, besloot hij bij de vriendin te overnachten, op weg daarheen barstte het onweer los dat zich tijdens de hele avond had aangekondigd. Hij had een veilig heenkomen gezocht in een portiek; door de neerstortende watermassa's zag hij het gele daklicht aandrijven van een taxi die op zijn woedende wenken inderdaad reageerde. - Naar M., zei hij tegen de bestuurder, verbaasd keek
| |
| |
hem een jonge man aan, met een rossige stoppelbaard op kin en wangen; hij scheen hem niet verstaan te hebben. In de binnenin de auto nog van de namiddag opgeslagen hitte droeg hij slechts een mouwloos tricothemd, dat volkomen was doorgezweet, lichtgroen of geel, met een letteropdruk op de borst die niet te ontcijferen was. - M., herhaalde W., weet u waar dat ligt? - Ongeveer veertig kilometer naar het Zuiden, een kleine stad... - Ik heb het al begrepen, zei de taxichauffeur, we zullen het wel vinden. Maar het kan tachtig of honderd mark kosten.
Op een tarief van die hoogte had W. gerekend, hij lag maar weinig onder het bedrag dat hij bij zich had; desondanks was hij blij in de auto te zitten die nu door ware regenmassa's was overspoeld. De chauffeur staarde wantrouwend naar het op de voorruit schietende water en bewoog de wagen langzaam in het midden van de rijbaan, van waaruit de huizen aan weerszijden nauwelijks nog te onderscheiden waren; af en toe schreeuwde hij onbegrijpelijke woorden in de intercom die alleen nog atmosferische storingen wilde uitbraken.
Omdat W. niet in staat was ook de hem onaangenaamste verzoeken af te slaan... En vooral hier niet! dacht hij. Vooral hier in deze stad niet, moest hij tegen zichzelf zeggen, omdat de zon daar voortdurend het hele gebied had overstraald dat haar omgaf: en zij had haar licht nog tot over de randen heen geworpen vanwaar hij gekomen was. Zo ver hij terugdenken kon in de tijd, voordat hij de staatsgrens had overschreden: altijd had hij vanuit de schaduw in het licht van deze stad gekeken; zij was het oog geweest dat hem nog aan de horizon bereikt had... mettertijd was het oog ietwat troebel geworden, maar het scheen nog te glanzen. Omdat hij dus reeds uit angst voor gemiste kansen tot een weigering niet in staat geweest was, had hij zich bereid verklaard aan een publieke zogeheten podiumdiscussie deel te nemen die voor de volgende dag in de universiteit van Leipzig was belegd. Hij moest zich door deze uitnodiging enorm gevleid gevoeld hebben... wanneer hij zich daarover rekenschap probeerde te geven, voerde hij financiële redenen aan, - daarbij wist hij helemaal niet zeker of men voor de deelname een honorarium had aangeboden. Allang had hij de mogelijkheid gehad een smoes te verzinnen en de toezegging te herroepen: zijn ijdelheid was sterker geweest. Nu had de zonneglans uit het centrum een merkwaardig dubieuze glinstering aangenomen, onder andere had de universiteit haar oude naam, die van Karl Marx, afgelegd en was overgegaan tot een tamelijk verwaterde vraagstelling... hij had het centrale thema van de discussie niet kunnen onthouden. Het zag ernaar uit dat de in de hele stad bekende schrijvers op het podium waren geroepen; hij was de enige die er van buitenaf bij zou komen; twee jaar geleden nog had hij te dien einde een landsgrens moeten overschrijden. Ten gevolge van die grens was hij op een dag eveneens de in de hele stad Leipzig bekende schrijver geworden, zij het slechts onder het boekwinkelpubliek, waarvan de dichtheid samensmolt tot het normale
minimum. Maar misschien, dacht hij, was ook een omgekeerde conclusie geoorloofd: misschien was de landsgrens, waarachter hij zich op een dag had teruggetrokken, ook wel ontstaan dankzij het in de hele stad bekend zijn van die schrijvers die zich aan weerszijden van de grens op hun politieke
| |
| |
plaatsbepaling lieten voorstaan... sinds het publiek zich daardoor in toenemende mate voelde lastiggevallen, werden deze debatten steeds verwarder: of was het omgekeerd? - Waarschijnlijk had het onderwerp van de podiumdiscussie daarmee niet het minste te maken... nee, het wees naar de toekomst. Desondanks zouden de schrijvers, wist hij, iedere gelegenheid benutten om het gesprek op hun aanwezigheidsvormen terug te brengen... hijzelf was daar zojuist mee begonnen... - Sinds een week nu was een schier onoverwinnelijke weerzin tegen deze bijeenkomst in hem gegroeid. Het ging zo ver dat hij ook de uitnodigingsbrief was kwijtgeraakt waarop het onderwerp van de bijeenkomst stond. Hij herinnerde zich alleen nog dat het voornaamste substantief, waar alles om zou draaien, de utopie heette. Men wilde over de toekomst van de utopische gedachte beraadslagen... over een utopie van de utopische gedachte, zoals hij spottend bij zichzelf opmerkte... nee, natuurlijk over de naaste of verdere toekomst daarvan, wellicht zelfs over de mogelijkheden van utopie voor de komende eeuw... W. vroeg zich af of zo'n gespreksstof inderdaad enigerlei belangstelling in hem kon wakker roepen, afgezien van dit brok weerzin dat hij niet vermocht te onderdrukken. Dit was ongetwijfeld ook een vorm van belangstelling, zij het wel een negatieve vorm. Zo'n vorm kon nauwelijks uitdrukking zijn van de gewenste discussie... of misschien toch?
De taxi had inmiddels de voorsteden van Leipzig achter zich gelaten en joeg zuidwaarts op een meerbanige snelweg waarop vrijwel geen verkeer was. W. was opgelucht, in minder dan een uur kon hij thuis zijn; er restten hem nog de halve nacht en een halve dag om na te denken over het onderwerp utopie... op zijn minst had hij zijn onbehagen daarover in zichzelf opgespoord, al wist hij ook nog niet waar het vandaan kwam. - De auto reed op het kaarsrechte betontraject in een gelijkmatig tempo; de bomen langs de kant stonden nu dichter opeen en flitsten als uitgerafelde zwarte schaduwen voorbij, soms waren ze door de lichtflitsen van een enkele lamp uit het terrein daarachter doorschoten; in de natheid die nog in het donkere loof moest hangen, splitsten de stralen zich stervormig op, en ze werden volkomen verpulverd in de waterwolken die tegen de zijramen van de auto opsproeiden; W. was verblind als hij naar de duister bedekte hemel opkeek. Allang was ook het geroezemoes der stemmen uit de intercom verdwenen; nu werden de nieuwsberichten van een plaatselijke Leipzigse zender uitgezonden. Aan het slot waarschuwde de spreker voor het nuttigen van bepaalde vleesconserven, waarna vervolgens in het stadsgebied en in de naaste omgeving gevallen van vergiftiging waren opgetreden, waarvan de oorzaak nog niet volkomen was opgehelderd. Bij sommige symptomen moest onmiddellijk een arts worden geraadpleegd, de spreker noemde diarree, misselijkheid met braken, verlammingsverschijnselen met een duidelijke vermindering van het bewustzijn... W. had al met al niet goed geluisterd. - Hebt u dat begrepen? vroeg hij de bestuurder. - Ja, ze praten er al de hele dag over. Het moet aan blikken met Australisch konijnevlees liggen. Salmonella's, of zoiets... - Salmonella's, die heb je, geloof ik, niet in conserven, maar alleen bij rauw vlees, zei W. - Natuurlijk, ze zijn gek, dat zeg ik toch. Ik heb die troep ook al gegeten en ik heb niets. Het smaakt en is niet duur! - Het
kunnen echter geen sal- | |
| |
monella's zijn, hield W. vol. - Wat dan wel? Ze praten erover als over een heel nieuwe ziekte. Dat moet er tot nu toe nog niet zijn geweest. Uit de heldere hemel... en sommigen zeggen al dat het besmettelijk is. En sommigen zeggen dat er al doden zijn gevallen. Maar die waren voor die tijd al naar de verdommenis, zeg ik!
W. herinnerde zich dat de vriendin die hij bezocht had, over pijn in haar onderlichaam had gesproken, zich koortsig en futloos gevoeld had; hij had haar gerustgesteld door te wijzen op de zwoelte die zich maar niet wilde ontladen... hij herinnerde zich niet dat het tussen hen tot meer aanraking dan een handdruk en een vluchtige omhelzing ten afscheid gekomen was... Maar hoe zou het zijn, dacht hij plotseling, als hij morgen naar de universiteit opbelde om zijn deelname wegens ziekte af te zeggen. Hij voelde zich vergiftigd, vergiftigd, zou hij zeggen, hij had Australisch konijnevlees gegeten... en als ze hem probeerden te overreden, wat vrijwel zeker was, dat hem over het onderwerp utopie niets te binnen schoot, omdat hij zich in zijn hele lichaam vergiftigd voelde door die nieuwe ziekte, waarvan men de oorzaken niet kende en die wellicht de ziekte van de toekomst was.
Daghelder verlicht dook op dit ogenblik aan de rechterkant, in een uit het bos gekapte sleuf, het aureaal op van een groot, nieuwgebouwd pompstation. Het was helemaal in lindegroene lak gezet, scheen als door toverij temidden van een smerige, dichtgegroeide wildernis ontstaan, en W. kon er niet onderuit het op het eerste moment verrukkelijk te vinden. De matte glans van zijn benzinepompen in het neonlicht scheen zich te spiegelen in het schone betonoppervlak van de grond... het leek op een beeld dat was ontleend aan de reclamepagina's van een pop-art-tijdschrift. Op de achtergrond iriseerden de ramen; aan de economische sector was een kleine supermarkt verbonden, waarvan de glazen voorgevel een blik vergunde in de overvolle etalages, die - zo stond vermeld - de klok rond voor de verkoop open waren. De belichting van het pompstation creëerde een vrijwel schaduwloze, van de werkelijkheid scherp afgebakende lichtruimte, waarin men van buitenaf als het ware in het architectonische voorbeeld keek van een nog ver millennium; de uitgestorvenheid van het hele areaal deed vermoeden dat het paleis nog niet voor gebruik was vrijgegeven. Op de voorste, niet over het hoofd te ziene plaats was, fel belicht, het groene wapen opgehangen van de firma bp. - De taxi schampte de lichtruimte en scheen onmiddellijk zachter, geruislozer te rijden; het pompstation trok voorbij en bleef achter als een visioen... het was alsof de wagen door het mystieke aureool gegleden was van een sacrale plaats. En werkelijk leek het, alsof de taxibestuurder even was aangedaan door een onweerstaanbare trots, hij dreef de Mercedes beheerster vooruit en reed, nog een lichtglimp in de achterruit meenemend, duidelijk niet onder de indruk weer de duisternis van de nacht binnen. - Ze hebben ze hier, die blikken, zei hij. Misschien wilt u iets kopen? Ze hebben hier het konijne- of kangoeroevlees op de minimarkt!
W. antwoordde niets; hij vroeg zich af of de bestuurder om die reden hier langsgereden was. - Enkele minuten later dook ginds aan de linkerkant een nieuwe stralenglans tussen de bomen op. Het was het tweede pompstation van bp... het was het precieze equivalent van het eerste en ingericht voor de rijbaan uit tegenoverge- | |
| |
stelde richting, het was een net zo splinternieuw, net zo glimmend cultusoord, groen en daghelder ontvlamd door enkele duizenden Watt, waarvan het schijnsel de nog nauwelijks gebruikte betonopritten er bijna wit deed uitzien. Het waren dezelfde glanzende benzinepompen... het woord alleen al klonk degelijk en professioneel!... met de antracietkleurige kunststofvlakken en fonkelende metaaldelen. Op grond van de langer mogelijke inkijk bij het voorbijrijden... de taxi zwom in de vlotsoepele lijn om een uitgebreide bocht... zag men duidelijk de ontvangstvakken voor bankbiljetten, de pictogrammen van de gebruiksaanwijzing, de witte nulreeks achter de kijkglazen van de advertentieautomatiek, - alles was ogenschijnlijk volgens de laatste technische norm. Boven hoofdshoogte, naast het groene wapen van bp, hingen de verwisselbare prijsborden voor de verschillende soorten brandstof... en achter de glazen voorgevel van de minimarkt zag men de reclame voor ijs, snacks, sigaretten, Coca Cola; achter de toonbank met de kassa een menselijke gedaante, de cassière of de kassier, gekleed in een lindegroene overall, ingedut op dit late uur, en nog in zijn slaap wuivend met de lindegroene pet met klep, getooid met het wapen van bp, onmiddellijk zichtbaar als het bungelende hoofd zich oprichtte.
Na enige tijd zei W. tegen zichzelf dat het hem nooit kon lukken zo'n pompstation in zijn nieuwheid te beschrijven... nee, het was volkomen onmogelijk, er bestonden helemaal nog geen woorden voor. Het ging al mis als hij zich het zoeven geziene beeld weer in herinnering wilde roepen... alleen het idee dat het pompstation zich plotseling zou bevolken, scheen hem duidelijk en beschrijfbaar: en meteen zag hij dat beeld voor zich. Opeens meende hij zich te herinneren dat op het beton van de inrit naar het pompstation de auto's zich aaneengeregen hadden, en hij zag de mensenrij voor zich die langzaam naar de automatische deur van de minimarkt toeschoof, stap voor stap en converserend met gewoontegetrouw, geduldig gemompel, volstrekt niet onder de indruk van enigerlei salmonella's. Blijkbaar had zich hier het grootste deel opgesteld van de bewoners uit de dichtstbijzijnde plaats die aan deze weg lag... diep in de nacht en wakker gehouden door de snijdende belichting van het pompstation.
W. had er al vrij lang aan getwijfeld dat ze zich nog op de goede weg bevonden. Ze waren zojuist, over slecht wegdek, een volkomen lichtloos samenraapsel van huizen binnengereden; een plaatsnaambord was niet te zien geweest. Hij had het kleine stadje nog nooit gezien, het was een gat dat de jaren duidelijk erger hadden toegetakeld dan dat waar hij vandaan kwam en dat nu zijn doel was. De schijnwerpers van de wagen ontrukten halflege, armoedige winkelgevels en, achter gebroken hekken, geruïneerde woonkazernes aan de duisternis, die niet anders dan levensafwijzend overkwamen. Bij een kruising in het midden van deze puinhoop straalde een rood verkeerslicht en hield het signaal buitensporig lang aan, de stationair lopende motor scheen een weergalmend lawaai tussen de gebouwen rondom het kale marktplein te verbreiden. Het leek net of het verkeerslicht het enige teken vormde voor de nog voortdurende bewoning van deze stad; W. stelde zich voor hoe het nacht in nacht uit functioneerde, hoe het onvermoeibaar zijn kleurige aanwijzingen doorgaf aan de stilte... en deze stilte werd door geen verkeer beroerd, want
| |
| |
er was geen reden meer om door de vervallen straten van zo'n uithoek te rijden.
Hopelijk weten we nog waar we zijn... zei W. voorzichtig. Hebt u een idee in welk gat we zijn? Daarbij bekeek hij, niet voor de eerste keer, de op het dashboard glimmende teller die de ritprijs aangaf: deze was bijna bij de zeventig markgrens aangekomen. - In plaats van te antwoorden zette de bestuurder de taxi weer in beweging, abrupt en zonder het groene verkeerslicht af te wachten. - Als u niet weet waar we zijn, zei hij na een tijdje, dan heb ik nu geen getuige gehad! Ook al was deze zin schertsend bedoeld, toch scheen hij te getuigen van een principieel wantrouwen van de bestuurder tegen het uitermate zwijgzame soort passagiers waartoe W. behoorde. - Ik wilde alleen maar weten waar we zijn, vergoeilijkte hij. - Die hier, zei de chauffeur, die hoeven niet ver te lopen naar de minimarkt in het pompstation! Dit sloeg op de bewoners van het plaatsje dat ze zojuist doorkruist hadden. W. zag op hetzelfde ogenblik een gele wegwijzer door het schijnwerperlicht vliegen, waarop hij de naam van zijn stad meende te herkennen; het was een bord zonder afstandsaanduiding, maar op zijn minst was de richting nog juist... deze riep hem echter weer zijn verplichting voor de komende avond in herinnering.
Enkele minuten later... de taxi reed door bosgebied, op een smalle, volkomen verlaten landweg waar de ene S-bocht op de andere volgde... nam hij het besluit zich de volgende middag slechts naar Leipzig te begeven onder de voorwaarde dat hem tot die tijd, dus nog in deze nacht, één enkele discutabele zin voor de universiteit te binnen zou schieten, dus één enkele uitspreekbare zin over utopie... en in dezelfde seconde, zo scheen het hem, had hij de zin. - Zojuist had hij nog gedacht dat die niet bestond, die zin, nu had hij, zo snel als een hik, het antwoord daarop: hij mocht niet bestaan! - Dat moest hij zeggen: die zin mocht helemaal niet bestaan. Nee, aldus verlangde het de elfde these over de filosoof Ludwig Feuerbach... en die stamde zoals bekend van Karl Marx, dat wist iedereen in deze gehoorzaal, iedereen in het hele land, in het hele land was de elfde these over Feuerbach al met al het enige dat van Karl Marx bekend was. Al het andere was onbekend, en nog onbekender de uitwerkingen van datgene wat niemand kende. Desnoods wist men nog, hier in de gehoorzaal, dat Marx de naamgever van de onlangs beleefde utopie was, hoewel men juist op het punt stond dat te vergeten. Maar de elfde Feuerbach-these, die hoefde hij eigenlijk niet te citeren...
Ogenschijnlijk was op dit ogenblik een zo sterke opwinding over hem gekomen dat deze zelfs voor de bestuurder voelbaar werd en op hem oversloeg; deze gluurde in ieder geval nog argwanender naar hem en trapte meedogenloos de gaspedaal dieper in, alsof hij voor de passagier griezelde; de wagen sneed de S-bochten op een meedogenloze manier.
Hijzelf, moest hij zeggen, zat voor het eerbiedwaardig gehoor van de universiteit als een onmiskenbaar produkt van het utopisch denken! Hij was een bewijs dat de utopie hier... het hier moest duidelijk benadrukt worden... plaatsgevonden had. Hij was niet gekomen om grappen te maken, men had het goed gehoord... sterker nog, hij zat hier eigenlijk alleen vanwege de utopie die er had plaatsgevonden. Het was hem onmogelijk geweest zich de deelname aan deze bijeenkomst te ontzeggen, die merkwaardige omstandigheid moest
| |
| |
als een resultaat van de utopie bestempeld worden. Niet dat de weigering hem objectief onmogelijk geweest zou zijn, maar dat zij hem subjectief onmogelijk was geweest, getuigde van de kracht van de utopische idee. Natuurlijk had hij zonder meer kunnen afzeggen, beslist had geen haan daarnaar gekraaid... nee, dat die gedachte helemaal niet bij hem opgekomen was en hij die volgzaam had opgevolgd, ondanks ogenblikkelijk voelbare weerzin, en zelfs ondanks zijn letterlijke angst voor dit optreden... dat het simpele woord nee in hem als het ware achter slot gelegen had, alsof de gedachte aan zo'n mogelijkheid in hem praktisch niet voorhanden was geweest, dit is een onmiskenbaar voorbeeld voor dat wat ik bedoel. Wellicht maar een klein voorbeeld... maar toch, en met de keuze is het altijd precies zo geweest. Met de keuze van de afgevaardigden van dit land, bedoel ik. Zelfs wanneer dit denken nu nauwelijks nog te vinden is, de resultaten ervan zijn nog niet vervluchtigd. Een utopisch land is een nergensland, zoals het woord al zegt, en in het nergensland de mogelijkheid te handhaven van de ontkenning, dat is klinkklare nonsens.
De weg was een smal lint geworden dat zich, ogenschijnlijk labiel, door onzichtbare landschappen slingerde. Van beide kanten neigden zware boomtoppen over het midden van de weg; achter de schaduwen die ze wierpen, had de natheid, verdampend in de terugkerende zwoelte, kleine dikvloeibare mistbanken gevormd, gelijk aldoor zich vernieuwende geluidsdichte poorten, bij het doorrijden waarvan het gezichtsveld eensklaps tot een of twee meter verminderde. De bestuurder begon zacht te vloeken, maar toch dreef hij de wagen verder voort die met een onritmisch loeiende motor door de dampbarrières stootte en haastig de kronkellijnen van de weg volgde. W. had de indruk dat deze manier van rijden met zijn gedachten overeenstemde: de taxi bewoog zich als over glad ijs.
Doorkijkjes tussen de bomen ontsloten grote vrije vlaktes, waarboven de nacht iets lichter geworden was. Ze reden nu door de onafzienbare ontginningsgebieden, die de landstreek hier ten volle beheersten. De rijweg, de rand nog slechts door steeds schaarsere houtopstanden verankerd, trok zijn neerwaartse bochten langs afvalstortplaatsen, daarna door bodemloos terrein, en de weg was een smalle kam boven de leegte; rechts daarnaast stortte de wereld in de diepte, waar het een golvende en verstarde wirwar was, links liep het terrein als een zandstrand schuin en gegolfd af in een zee die niet meer aanwezig was; alleen nacht en nevel vermengden zich daarboven, en zo scheen het zich nog oneindigheden verder uit te strekken, en slechts enkele wazig-zwarte klippen staken op uit de diepte. Wanneer de op groot licht gezette schijnwerpers met hun dubbele straal de dampende duisternis doorsneden of, in de onophoudelijke bochten, hun licht in een halve cirkel om de onregelmatige horizon zwaaiden, vermoedde men dat het ook daar nog verder afliep, steeds verder, en dat tussen de lichthoogte en de grond al een kilometerhoge duisternis was. En de kilometerlange lichtkegels flakkerden verder boven een wirwar van ravijnen en duinen, ze braken en sloegen stuk, en verzamelden zich weer en gingen verloren in leegheid en nacht. En wanneer ze zich weer met het weglint verenigden, dan benadrukten ze dit als een laatste brug van vastigheid, vochtig en glad, dubieus, die
| |
| |
nog standhield tegen het flakkerende niets... en soms kroop het over haar rand naar boven, dat uit de verte kwam, uit het stroperig golvende niets naar boven, waar het vandaan kwam, uit het uitgebrande en aan zichzelf ontwellende nergens.
En het verbaasde hem niet dat hem hier in dit gebied de elfde Feuerbach-these van Marx te binnen geschoten was... wat had hem overigens te binnen moeten schieten, aangezien hij van de geestelijke vader van de zojuist ondergane verandering slechts deze these kende? En waarschijnlijk had hij gelijk met het vermoeden dat niemand méér kende dan deze elfde these; zij was een van de kortste zinnen uit het werk van Marx. Sommigen kenden waarschijnlijk ook nog de zin waarmee het Communistisch Manifest begon; W. kon zich herinneren dat een van de meer bekende poëten, die voor het symposium van morgen waren uitgenodigd, deze zin vroeger eens de mooiste uit de Duitse letterkunde had genoemd... of deze poëet nu altijd nog die mening was toegedaan? - W. bespeurde duidelijk dat alles wat hij tot dusver had gedacht, zich voor hem terugveranderde in een sprakeloosheid, waarvan hij het onvermogen altijd dan gevoeld had wanneer hij op zoek was geweest naar een werkelijk passende uitdrukking voor de landstreek waar hij nu doorheen reed. Het was een taalloos landschap, had hij altijd weer tegen zichzelf moeten zeggen... dit had hij ervaren, want hijzelf was van de rand ervan afkomstig en van jongs af aan had hij met een open, doofstomme mond tegenover dit landschap gestaan. Het was in de waarste zin van het woord grondig veranderd landschap. Tot op de grond was zijn oppervlakte afgegraven, alle vormen van leven en van oriëntering daarop waren uit de weg geruimd en diep onderin weggeborgen. Het organisch gegroeide kleed was afgerukt, de ingewanden van het binnenste der aarde waren boven aan het daglicht gebracht, en ze welden naar deze straat, die als het ware een laatste vluchtweg was... wat had dit alles met de elfde Feuerbach-these van Marx te maken?
Men had in dit gebied de grondstof uit de bodem gegraven, die de economie van het land de energiebehoefte moest garanderen nodig voor de poging de wereld te veranderen. Hier hadden de reserves in de bodem gelegen die de utopie aan praktische werkelijkheid moesten helpen. Niemand had het ooit gewaagd het materialisme van de veranderingen te interpreteren, sinds de utopische idee had postgevat in dit land... nu, nadat de verhoudingen waren omgedraaid, was het voorbij met de utopie, en het hele gebied bleef zo als het was.
Hier had zij eens post gevat, de utopie, men zag het aan het gebied en men zou het nog lang zien. - Ik heb nu echter pas begrepen dat ze mij reeds altijd angst heeft ingeboezemd, de utopie, dacht W., en ik zou het eindelijk in mijn oren moeten knopen. Ik was aldoor slechts op zoek naar uitvluchten voor de instemming die zij van mij heeft geëist; niet eens dat heb ik duidelijk kunnen formuleren. Wij hebben, zo lang we in dit land leefden, slechts vaag kunnen vermoeden dat iedere ontkenning als een interpretatie van de utopische gedachte is opgevat... achter zulke zinnen kon men zich verschuilen, ja! - Verder maar:
De utopie in haar eindelijke verwezenlijking zou een staat zijn zonder ontkenning... en daarmee een staat zonder taal. Dit zouden de aanhangers van de utopie,
| |
| |
indien ze al bereid waren de zaak zo ver te volgen, natuurlijk ontkennen. Maar zou het niet doelloos zijn voor een utopie om een ander einddoel te veronderstellen... zonder dit laatste doel was zij een tot mislukken gedoemd compromis. Want een utopie die halverwege is blijven steken, zou een toestand zijn waarin de tegenstrijdigheden van het leven verder onderdrukt zouden moeten worden. En dat zou geen utopie zijn, maar een toestand die we al hebben.
Hij was op het idee gekomen deze zinnen te noteren. Maar wat zou de chauffeur daarvan denken? Notities maken, onderweg in een taxi... dat was twee jaar geleden in dit land niet goed afgelopen. - De lichtsperen van de schijnwerpers, die zijn blik verlengden, streken nerveus over de misthorizon, het was of deze mierachtige Mercedes in de woestenij op zoek was naar een onbekende tegenstander, of naar het onbekende vliegende voorwerp uit de toekomst. Een keer grepen de stralen een paar donkere blokken in de verte die er uitzagen als een opeenhoping van huizen... M. kon het nog niet zijn, want er lagen nog enkele dorpen voor. Maar het eind van de rit kwam in zicht; de ritprijs begon zojuist honderd mark te overschrijden. Desondanks was het beter een paar kernpunten te noteren, want hij had weinig vertrouwen in zijn geheugen... hij vergat zijn beste zinnen zo snel als een hik, dat kende hij van zichzelf.
De bestuurder keek zwijgend rechtuit, toen W. de tas - hij hield die op de wagenvloer tussen zijn voeten geklemd - op zijn knie trok om er een pen en papier uit te pakken; het schrijfbloc droeg hij voortdurend bij zich, maar nog nooit had hij het hoeven te gebruiken, - nu kwam hij uitgerekend in de donkere taxi in deze pijnlijke situatie. - De bestuurder - die een praatlustig mens was en W. had hem, zo viel te vermoeden, in dat opzicht diep teleurgesteld - stuurde de auto zonder commentaar door de nauwe hoeken van een dorpje, dat W. meende te kennen, maar ze waren van een heel verschillende zijstraat in het centrum gekomen; daar zag men eindelijk het beslissende aanwijzingsbord: het was nog zeven kilometer naar M.; nu konden ze met de beste wil van de wereld niet meer verdwalen.
Als men aanneemt... krabbelde W., in de hoop de als het ware in het niets geschreven regels op het papier, dat slechts een iets lichtere vlek op de donkere ondergrond van de tas in zijn schoot was, naderhand nog te kunnen lezen, ... aanneemt dat de ontkenning de meest noodzakelijke vorm is van een functionerende taal... Hij streepte het laatste begrip weer door en verbeterde: ...van een mondige samenleving is... Weer maakte hij de zin niet af, de schokkende beweging die de dorpsbestrating aan de wagen gaf, werd te sterk.
Wanneer dus een utopie haar eigen ontkenning moet uitsluiten om tot leven te geraken... hij werd op dit ogenblik door een nu luide en duidelijke vloek van de bestuurder onderbroken, die als een dubbele punt was waarachter de regel leeg moest blijven, - deze verwensing sloeg echter op een reusachtige waterplas, bijna een overstroming op de dorpsstraat, waar de wagen ruisend binnenreed en die welhaast bodemloos bleek; vuilig schuimende vloedgolven sloegen over het smalle trottoir en klotsten op tegen een nog verlichte etalageruit, waarachter onafzienbare hoeveelheden waspoederpakjes uitgestald waren; ze stamden nog uit tijden voor de val van het regeringsstelsel, waren dus
| |
| |
landseigen produkten die nu niet meer goed te verkopen waren... W. zag in het voorbijflitsende etalagelicht dat de toestotende balpen zijn papier doormidden had gescheurd, en hij sloeg de bladzijde om.
Pardon! zei de bestuurder, W. had het woord, mitsgaders de voorafgegane vloek van de bestuurder, bijna genoteerd.
Pardon! Wat schrijft u daar eigenlijk de hele tijd? vroeg de bestuurder, daarbij moest hij verbleekt zijn, W. meende het nog in de duisternis te bespeuren, want de verkleuring scheen zich voort te zetten tot in de matheid van zijn vraag.
Wacht, zei W. en noteerde, ... een taalloze samenleving... Het was hem voorgekomen alsof de balpen de woorden op het papier niet had uitgevoerd, alsof hij met een leeg of bijna leeg schrijfgerei had geschreven. - Ik ben zo klaar! voegde hij er mompelend aan toe.
... In een utopische samenleving...
Als ik licht voor u zou maken, zei de bestuurder, dan kan ik niet meer goed rijden bij die mist! Om zijn woorden te staven schakelde hij de binnenverlichting boven hun hoofd aan, het gezichtsveld voor de voorruit trok zich onmiddellijk terug in een diffuus grijs, waar - het zag er gevaarlijk uit - alleen nog schaduwen doorgleden, boomkronen of snel genaderde huismuren.
W. probeerde van de gelegenheid gebruik te maken en zijn zin te voltooien: ... in de utopische samenleving kan, als de negatie het hoofdinstrument van taal is, dus de taal alleen ondergronds beheerst worden. En ondergronds heerst de Geheime Dienst! En de schrijvers... wat heeft dat allemaal met de elfde Feuerbach-these van Marx te maken?
Wat ik schrijf? zei hij hardop. Niets meer, ik moet alleen een paar zinnen voor de universiteit optekenen, voor morgen...
Ach, bent u er zo een! antwoordde de bestuurder en scheen een zucht van verlichting te slaken. Dat dacht ik immers al meteen... Met die woorden schakelde hij het licht weer uit. Ze hadden het dorp intussen verlaten; buiten zag W. een bord dat de laatste vijf kilometer naar M. aanwees; de teller in het deshboard was zojuist op de honderdtweeëntwintig aangekomen, daarmee was de ritprijs nu ongeveer gelijk aan het bedrag dat W. bij zich had; wanneer hij thuis niemand aantrof, wat niet zeker was, restte hem geen geld voor de trein naar Leipzig.
De Geheime Dienst! dacht W., besluiteloos, of een volgende schrijfpoging nog zinvol was; hij had in het licht van de auto vastgesteld dat zijn stift op het blad niets had achtergelaten, behalve, ergens aan de rand, het scheefgetrokken woord Wacht!
... De Geheime Dienst en de schrijvers... zij moeten de taal in de utopie gemeenschappelijk beheersen, noodgedwongen, hetzij voor, hetzij tegen de ontkenning. En, interpretatie zus of zo, dat hebben wij ook altijd gedaan, voor en tegen elkaar, wij konden niet anders, in het mooie utopische apparaat...
En nog iets had W. gezien in het wagenlicht, toen de bestuurder zich nieuwsgierig naar zijn lege papier boog: de opdruk op het lindegroene sporthemd van de jonge man was het wapen van de firma bp.
Wacht u maar, sprak hij verder, alsof hij W. gerust wilde stellen, we moeten er nu ieder moment zijn... - Ja, zei W., ja! Slechts één zin moet ik snel opschrijven!
Moet ik soms een omweg rijden? vroeg de bestuurder.
vertaling: Theodor Duquesnoy
|
|