trakteren bij Le Poisson Bleu.
Ze bevonden zich in hun kooi, beest en jager tegelijk, ze wachtten tot de prooi zich vertoonde.
Ah, ze richtten nauwgezet het geweer, en schoten. Ze kreunden, al hun woedende energie, al hun ingehouden uitzinnige levensdrift, al hun nooit gesuste verlangens tuimelden over elkaar heen, stortten in de afgrond. Ze toonden wie ze waren.
Die Vopo's zijn allemaal ontslagen, van de ene op de andere dag werden ze van hun troon gestoten, moesten ze hun wapens inleveren. Van wachters werden ze gedegradeerd tot wachtenden. Geld, aanzien, een baan, beloftes die misschien nooit ingelost worden. Ze zwerven rond in de stad, richten hun schreden naar het station, waar ze rondhangen met de andere verlorenen en buitenlandse reizigers aanspreken om geld zwart te wisselen. ‘Wechseln, wechseln?’ vragen ze slepend met een soort onderdanigheid in hun stem en hun ogen. Maar als de reiziger zijn hoofd schudt, slaat de onderdanigheid om in boosaardigheid. Dat is Oost-Berlijn. Ik ben ooggetuige.
Op hetzelfde ogenblik waait de wind in Berlijn, golft nauwelijks merkbaar door de bomen, het lijkt wel vrede. O, de stad is vol bomen, overal, overvloedig in het blad, rijk de kruinen, ruisend, een bos, hectaren stad beplant met loofbomen. Berlijn, stad van linden, zangvogels en zwaluwen. Ik wandel onder het bomengewelf door, kijk omhoog en probeer de vogels te ontdekken. Ze fluiten, ze bakenen hun terrein af, ze trekken een grens in het rijk der zangvogels. Als ik naar ze luister, ben ik de vrouw die in een Berlijns hotel voor de eerste keer de man kuste die haar minaar zou worden, haar ogen breken alsof ze sterft, ze sterft van liefde, een moment, niet meer, want niets stopt het leven.
In Berlijn zijn veel zwaluwen. Loop het hotel in dat aan de Friedrichstrasse staat, vraag aan de liftbediende of hij u naar de elfde verdieping wil brengen, betreed een kamer en schuif de vitrages opzij, u ziet de zwaluwen. Die vogels met hun scherpe ogen, ze maken duikvluchten boven de groene zee, de wuivende frisse groene bladeren van de bomen en ze vangen insekten.
Ik heb mijn hotel verlaten en wandel door de straten van Oost-Berlijn, dan zie ik een zigeunerin met twee kinderen. Mijn ademhaling gaat sneller, terwijl ik toch gewaarschuwd ben. Toen ik hier arriveerde is me verteld dat er zigeuners huisden, dat ze arm zijn. Roemeense zigeunerfamilies reizen naar het Westen, waar de welvaart is, bedelend, musicerend. De armsten blijven in Oost-Berlijn ronddolen.
De vrouw zit op het trottoir, ze draagt een slapende baby, de armpjes en beentjes gespreid alsof het vleugeltjes zijn, op haar linkerarm. De zigeunerin houdt haar rechterarm gestrekt voor haar lichaam, de pols gedraaid, zodat de handpalm een kom vormt, ze bedelt. Naast haar ligt een jongetje uitgestrekt, oneindig loom, alsof hij bevangen is door een ziekte. Misschien is hij zeven jaar. Voorbijgangers lopen er vlak langs, het kind rolt over de stenen tegels traag van de ene zij op de andere. Hij kijkt niet naar ze. De inwoners van Oost-Berlijn zijn niet rijk, minder welvarend dan aan de westkant van de stad, maar ze zijn veel rijker dan de zigeuners aan wie ze de pest hebben. Hooghartig lopen ze voorbij zonder te letten op de wanhopige