De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |||||||
Kathinka Dittrich
|
i. | Tussen monarchieën en dictaturen (1918-1933), |
ii. | In de schaduw van de leiders (1933-1945, respectievelijk 1953), |
iii. | Afscheid van gisteren (1945 respectievelijk 1956-1993). |
De historisch-sociale, cultureel-psychologische, morele en esthetische premissen voor deze vergelijking mogen ongetwijfeld bekend worden verondersteld. De tragische parallellen tussen beide landen, die in deze eeuw twee-
maal bloedig op elkaar botsten, houden al lange tijd wetenschappers, politici, publicisten, kunstenaars en memoirenschrijvers bezig. Hoe meer materiaal er te voorschijn komt, des te intensiever wordt de discussie gevoerd over dictaturen en oorlog, maar ook over de tegenwoordige omzetting van voormalig socialistische samenlevingen zowel in Duitsland als in een deel van de voormalige Sovjetunie, des te duidelijker worden de talloze facetrijke snij- en raakpunten tussen Duitsland en Rusland. Zelfs in het bloedige conflict tijdens de Tweede Wereldoorlog overheersten niet de verschillen tussen de diverse staatkundige systemen en belangen, tussen andersoortige opvattingen over maatschappelijke orde, tussen ‘nationale karakters’ en levensopvattingen. Een ‘afwegend vergelijken’ tussen beide landen en volken resulteert in het onderkennen van vele gelijkenissen, ja zelfs punten van overeenstemming. Het verwante en het vreemde zijn veelal zo met elkaar verweven dat een zuivere scheiding niet mogelijk is... Is het toeval dat twee ex-monarchieën na de eerste verschrikkelijke wereldoorlog waarschuwden voor de ‘naderende macht van het volk’, dat beide daarop volgende republieken hun weg plaveiden met misdaden en op een nieuwe oorlog afkoersten? Waar liggen de wortels van die noodlottige gelijkenis? In welke publieke of staatsinstellingen, in welke nationale mythen of filosofische leerstelsels? Waar vervagen de grenzen tussen verwantschap en vijandschap van twee dictatoriale systemen in de tijd voor, tijdens en na de oorlog en bij de tegenwoordige ommezwaai van twee totalitaire regimes van socialistische signatuur? Het massamedium film, deze seismograaf van de tijdgeest van de desbetreffende periode, van haar emoties en ideologieën, leent zich er bijzonder voor deze kruiswegen te belichten, vooral wanneer men zich er niet toe laat verleiden alleen officieuze propagandafilms te laten zien. Want ondanks de afhankelijkheid van de filmwereld van het staatkundig systeem (vooral in de ussr) en ondanks de vroege belangstelling voor ideologisch gefundeerde totaliteitsprincipes (vooral in Duitsland), was de film zelf in tijden van het strengste staatstoezicht niet slechts een verlengde arm van het heersende staatssysteem. Veeleer steunen ideologieën en politici bewust of onbewust op hoopvolle verwachtingen, traumata, angsten en mythen die de massa's in beweging brachten en die in het populaire massamedium film werden opgepakt. Of het ons bevalt of niet, we moeten toch constateren dat deze idealen en fobieën niet slechts uitdrukking zijn van de op dat moment heersende min of meer geïdeologiseerde macht. Ze zijn veeleer een onscheidbaar deel van een eeuwenoude culturele erfenis.
In de Duits-Russische vergelijking speelt daarbij de emotionaliteit, de ‘psychisch-eruptieve’ diepgang een bijzondere rol, die men bij een vergelijking tussen Duitsland en een Westeuropees land of tussen Rusland en een Westeuropees land in veel geringere mate zou aantreffen.
Men bestrijdt elkaar dus met dezelfde felheid waarmee men elkaar omhelst. Ondanks oorlog en bezetting door de Duitsers, ondanks onmiskenbare anti-Duitse en veel minder anti-Amerikaanse propaganda ten tijde van de Koude Oorlog, is de gevoelsmatige verbondenheid nimmer aangetast. ‘Nog altijd heet in oorlogsspelletjes voor kinderen de vijand “Fritz” en geen “Johnny”, maar de naamgeving heeft zich volkomen losgemaakt van de oorzaak,’ gaf Alexej Simonov, filmregisseur en voorzitter van het Fonds ter verdediging van Glasnost, als commentaar in een gesprek. ‘Met de Duitsers botsen wij bijzonder sterk, maar ze staan dan ook heel bijzonder dicht bij ons.’ Bedenkt men dat Naum Kleiman en Alexej Simonov joden zijn, dan krijgen hun uitspraken nog een heel bijzondere betekenis. Iedereen zou begrijpen als in gebieden waar de Duitsers ten tijde van de bezetting heel verschrikkelijk huisgehouden hebben, zoals in de Baltische landen, Wit-Rusland, de Oekraïne en het westelijk deel van Rusland, ondanks alle omhelzingen antipathieën sluimerden, als men weliswaar met het oog op de absoluut noodzakelijke dm-import kritiek onderdrukte, maar
toch met de hand voor zijn mond zou uitspreken. Maar dat is niet zo. Van de Amerikanen wil men de dollars - thans de belangrijkste valuta van het land -, van de Duitsers wil men meer dan geld. Men vooronderstelt simpelweg cultureel begrip en culturele verwantschap. Het was bijvoorbeeld voor de beslissingsbevoegde ministeries vanzelfsprekend om als eerste westerse cultuurinstituut het Goethe Instituut in Moskou toe te laten. Bij onderhandelingen over het vestigen van instituten in Minsk, de door Duitsers geteisterde hoofdstad van Wit-Rusland, spraken de ministeries van cultuur en buitenlandse zaken openlijk hun voorkeur uit voor de Duitsers, na de Engelsen en de Fransen, zoals mijn Engelse collega van het British Council in Moskou me vertelde. En nog een voorbeeld: Toen ik op verzoek van het Berlijnse cultuur-ministerie voorzichtig mijn voelhorens onder intellectuelen in Moskou en elders uitstak om te onderzoeken, of een Berlijnse tentoonstelling ‘50 jaar overval op de Sovjetunie’ weerklank zou vinden, zei een Moskouse intellectueel na veel voorafgegane afzeggingen tegen mij: ‘Jullie willen je schuldgevoel op onze rug botvieren? Wij willen echter aanknopen bij onze veelvoudige, positieve historische betrekkingen. Waarom geven jullie je geld daar dan niet voor uit?’
Of: nogmaals terug naar het in het begin geciteerde artikel van de schrijver Jurij Okljanskij ‘Duitsers en Russen - herinneringen in Hamburg aan de blokkade van Leningrad’. Ik wil niet beoordelen of hij gelijk heeft of niet, maar hij schrijft ter afsluiting het volgende: ‘Ik heb nog nooit over de blokkade (van Leningrad, door de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog) kunnen spreken. Ik wilde mezelf er niet aan herinneren. Wat dwingt mij ertoe dit nu wel te doen? Wellicht de grootmoedigheid van onze voormalige vijanden? De alles begrijpende ziel van een volk dat niet meer zo wil zijn als vroeger? Grootmoedigheid is waarschijnlijk ook een sterk genezende kracht.’
Ook ofjuist het leven van alledag, in de omgang met mensen als ‘jij en ik’, levert inzichten op. Ten tijde van mijn verblijf in New York aan het eind van de jaren zeventig glimlachte een mij onbekende Amerikaanse dame na een toevallig gesprek in een straatcafé me toe en zei: ‘Oh, you are German, but you are quite nice.’ Dat stemt ongeveer overeen met de versie die ik vele malen in Nederland gehoord heb, toen ik daar in de jaren tachtig woonde en werkte: ‘U bent Duits, maar u bent anders.’ Bij mijn oriëntatiepoging in Moskou aan het begin van de jaren negentig, toen ik nog maar heel stuntelig Russisch sprak, hebben voorbijgangers mij op mijn hulpzoekende vragen herhaaldelijk in het Russisch geantwoord: ‘U bent Duitse, kan ik u helpen, ik zal u vergezellen.’
‘Hartelijk gefeliciteerd,’ zeiden in oktober 1990 de meest uiteenlopende mensen in Moskou en ook in Sint Petersburg, Vilnius en Tallinn tegen mij. Mij was alleen niet duidelijk waarmee, want ik was noch jarig, noch stond Kerstmis voor de deur. ‘Met de Duitse hereniging, natuurlijk,’ antwoordde men lichtelijk verbaasd over mijn klaarblijkelijk onnozele wedervraag. De hereniging werd en wordt door de meerderheid van de Russische bevolking, ook door de meerderheid der intellectuelen, met grote vreugde begroet en beschouwd als het natuurlijkste en vanzelfsprekendste van de wereld. Zou men het onderwerp alleen rationeel benaderen en zich niet gerealiseerd hebben welk een pijnlijk-rabiate-warmhartige zielsverwantschap er tussen Russen en Duitsers gevoeld wordt, dan zou de reactie op de hereniging nauwelijks te begrijpen zijn. Hoe kan zo'n sterke mogendheid als de ussr was met open ogen naar haar eigen politieke verminking kijken, ja daarmee instemmen met alle politieke, economische en psychologische gevolgen van dien? Hoe is het mogelijk dat de algemene opinie van de intelligentsia zich liet samenvatten in de zin: ‘Eindelijk samen wat van nature samen hoort.’ Juist de culturele wereld was en is de grote verliezer, al maanden voor de dag van de Duitse eenheid op 3 oktober 1990. Vanaf 1 juli 1990 werd de ddr een deviezenland. De dm werd ingevoerd. Daar-
mee stortte de zeer intensieve culturele uitwisseling met de toen nog bestaande ussr in één klap in. Duizenden vriendschapswinkels, boekwinkels met buitenlandse literatuur en voorzien van een rijkgesorteerde afdeling Duits (en de afzender ddr publiceerde immers niet alleen ideologische rommel), verdwenen bij gebrek aan deviezen van het beeldscherm en werden door niets vervangen. Russisch-Oostduitse samenwerking der universiteiten, uitgeversovereenkomsten, uitwisselingsafspraken tussen de desbetreffende schrijversbonden, filmregisseurs, componisten, beeldend kunstenaars, architecten, theaterdeskundigen, architecten, journalisten... waren op slag bij gebrek aan deviezen niets meer waard. Pas zoetjes aan begreep men dat de zo vurig gewenste oost-westelijke informatiestroom met de verworven vrijheid niet sprongsgewijs zou verbreden, want daarvoor heeft men een harde valuta nodig en die was en is er nauwelijks, in geen van de Russische republieken. Dat deed en doet echter geen afbreuk aan de spontane instemming met de Duitse hereniging. Men heeft er ook begrip voor dat zowel de recessie in het Westen en daarmee ook in het nieuwe Duitsland als de chaos in de Russische republieken het onmogelijk maken de voormalige Oostduits-Russische culturele betrekkingen onmiddellijk te vervangen door even intensieve culturele betrekkingen van Duitsland met de afzonderlijke republieken. Maar men weet gevoelsmatig heel zeker dat dit slechts een kwestie is van tijd. Inderdaad bieden de Duitsers immers ook veel meer hulp dan enig ander land. Wie zich de ‘Gorbi-manie’ in Duitsland herinnert, zal onderkennen dat er voor deze verbondenheid met de Sovjetunie ook in Duitsland niet alleen rationele overwegingen bestaan. Ook in Duitsland spelen moeilijk te definiëren emoties mee die in andere Westeuropese landen ontbreken.
Niet alleen politici en bonzen uit het bedrijfsleven, maar ook vertegenwoordigers van alle cultuursectoren zijn heel belangstellend te vernemen hoe het hervormingsproces in de voormalige ddr verloopt, een land dat gezien zijn voormalige structuur (niet mentaliteit, niet geopolitieke situatie) tot in details een soort mini-Sovjetunie vormde. Tot de klachten van de Oostduitsers over de kolonialisatie door de Westduitsers staat men in een gespleten verhouding. ‘Ik kan het gejammer binnenkort niet meer verdragen,’ zei onlangs een Russische musicologe tegen me die al vele jaren contacten onderhoudt met Oostduitse vakbroeders. ‘Ze krijgen nu toch alles wat ze altijd gewild hebben, doen er zelf weinig voor en worden desondanks door West-Duitsland met raad en daad en geld bijgestaan. Allengs maakt me dat werkelijk ongeduldig. Ze moeten allemaal eens hierheen komen om te zien wat echte moeilijkheden bij een hervorming zijn.’ Om het in een beeld uit te drukken: de voormalige ddr wordt gezien als een lek schip in een droogdok, de nieuwe republieken van de voormalige ussr zijn lekke schepen op volle zee. Aan de andere kant tekenen zich, begrijpelijkerwijs, parallellen van machteloosheid af in beide voormalig socialistisch bestuurde staatsstructuren. Eraan gewend om alom verzorgd en geleid te worden vallen zowel Oostduitsers als Russen, Oekraïners, Balten en Kasaken... nu in een geestelijk leidingloos gat. Van westerse, vooral van leidende klassen in West-Duitsland, hadden ze - welk een contradictio in terminis - duidelijke voorschriften verwacht voor de omgang met de nieuwe vrijheid. Men zocht naar nieuwe idealen, visies, perspectieven, leiddraden, waaraan men zich traditiegetrouw wilde en kon houden. ‘Maar,’ zo schrijft Kerstin HolmGa naar eind3. in een artikel ‘Verlorene Generationen - Verratene Demokratie: Es wird kalt in Russland’, ‘de westerse cultuur schijnt Rusland alleen met haar slechte kanten veroverd te hebben: door goedkope massacultuur, exploderende criminaliteit, drugs, sektenpredikers. Van westerse deugden, zoals verantwoordelijkheidsbesef, tolerantie, betrouwbaarheid of vlijt is weinig te zien.’ Maar ja: de genoemde deugden kun je nu eenmaal niet met de koffie aan het ontbijt indrinken, ze hebben tijd nodig om in hun volle omvang begrepen te worden, om te groeien
en te rijpen. Compassie met de Oostduitsers heeft men met betrekking tot de conceptloosheid van de Duitse regering op het gebied van zowel de binnenlandse als de buitenlandse politiek. ‘Waarom geven de Duitsers in Bonn dan niet toe dat ook zij na de begrafenis van de Koude Oorlog hun op pro en contra afgestemde waardenscala verloren hebben, dat het ook hun, na 50 jaar te zijn verzadigd met het gevoel in het bezit van de waarheid te zijn, moeilijk valt zich in hun nieuwe positie wereldpolitiek te moeten heroriënteren. Ook zij volharden in de hun welvertrouwde rol.’ Daar is nauwelijks iets tegen in te brengen, al zou men deze Russische argumentatie echter ook nog op andere westerse landen kunnen toepassen. Om alle misverstanden uit te sluiten: achter deze gerechtvaardigde kritiek staat geenszins de angst voor de nieuwe grote mogendheid Duitsland, zoals dit in West- en Midden-Europa zo vaak angstig wordt uitgesproken. De angst voor een te groot en te sterk geworden Duitsland, dat op zekere dag zou kunnen begrijpen welk een macht het zou kunnen hebben als het zich niet als een kip zonder kop zou blijven gedragen, is bij niemand en nergens een onderwerp. Het is mogelijk dat, gezien de enorme weidsheid en de reusachtige, in het Westen volkomen onderschatte potentie, alleen bij de confederatie geen enkele vrees de kop opsteekt dat het geografische vliegenpoepje Duitsland, waar de hele westerse en ook middeneuropese wereld met hoogst wantrouwende ogen naar staart, zich zou kunnen ‘misdragen’. Want, zoals aan het begin gezegd: ‘Nog nooit zijn de Duitsers als overwinnaar Moskou binnengemarcheerd, maar de Russen wel Berlijn.’
Veel moeilijker zullen westerlingen in het algemeen en Nederlanders in het bijzonder kunnen volgen waarom de moordaanslagen op Turken in Duitsland in de Russische media of onder de Russische intellectuelen zo goed als helemaal niet bediscussieerd worden. Het is geen onderwerp. Daarentegen schrijven Poolse, Tsjechische of Hongaarse kranten terecht ten diepste geschrokken over dit Duitse eruptieverschijnsel. Niet dat die middeneuropese evenals de westeuropese landen hun eigen problemen met buitenlanders in volste harmonie zouden hebben opgelost - ook daar komt het tot repressailles en aanslagen, zoals onlangs in Lyon. Maar geweldsuitbarstingen in Duitsland doen zowel alle buitenlandse als Duitse waarnemers op grond van historische ervaringen heel bijzonder opschrikken. Dat is weliswaar niet altijd helemaal eerlijk, maar wel heel begrijpelijk, vooral omdat de moordaanslagen even onverwacht als bruut zijn. Inderdaad is het moeilijk te begrijpen waarom buitenlanders in Duitsland niet vroeger en beter geïntegreerd werden en worden. Navolgenswaardig zou de in 1985 in Nederland uitgevaardigde wet zijn, volgens welke alle buitenlanders, die minstens vijf jaar in Nederland wonen, aan de gemeenteraadsverkiezingen kunnen deelnemen, om het even welke nationaliteit ze bezitten. Tot een dermate pragmatische regeling zullen de Duitsers zich waarschijnlijk nauwelijks vermannen, vrees ik. Als middeneuropees land heen en weer geslingerd tussen ratio en emotie, en zonder duidelijk concept in zijn nieuwe wereldpolitieke rol, zal het land zich uit zelfverdediging waarschijnlijk aan de zelf voorgeschreven gerechtelijke weg houden: eerst de verlening van de dubbele nationaliteit aan buitenlanders en daarna pas de overdracht van staatsburgerlijke rechten. Of deze stappen op tijd komen en voldoende zijn, waag ik te betwijfelen.
Waarom vindt dit alles geen weerklank in de republieken van het gos? Waarom was er geen vijandschap tegen buitenlanders in de voormalige Sovjetunie en de ddr? Daarover de germanist en vertaler van Duitse literatuur in het Russisch, Boris Chlebnikov, die herhaaldelijk langere tijd in de ddr heeft gewoond: ‘Buitenlanders uit Cuba, Angola of Noord-Korea of andere communistische gezagsgetrouwe landen waren noch in de Sovjetunie noch in de ddr geliefd en raakten geenszins geïntegreerd. Als “officiële” vrienden leidden zij een niet bijzonder gelukkig leven van buitenstaander. Een verbroedering in de
zin van het wereldcommunisme heeft nooit plaatsgevonden. In de Sovjetunie heersten de Russen en in de ddr de Duitsers.’ Deze latente vijandschap jegens buitenlanders werd in beide voormalig socialistische landen nooit publiekelijk aan de dag gelegd. Gepropageerd in de Sovjetunie werd ‘het zogenaamde imperiale’, feitelijk het op de hele unie toegespitste denken. Voor het imperiale bewustzijn was niet de nationaliteit van de mens belangrijk, maar zijn verbondenheid met een uniforme, totaal-imperiale staatkundige, culturele en taalkundige structuur; daarom is racisme vreemd aan het imperiale denken. Assimilatie staat er dichter bij,’ constateert Natalja V. Juchneva, wetenschappelijk medewerkster aan het Instituut voor antropologie en etnologie van de Russische Academie der wetenschappen in Sint Petersburg.Ga naar eind4. Met de ineenstorting van het Russische imperium verdween ook de imperiale gedachte. De lang onderdrukte etnische groeperingen staan op. De altijd aanwezig geweest zijnde spanningen exploderen. Grensgevechten zijn een van de bekende gevolgen. En ook binnen de afzonderlijke republieken nemen de wrijvingen toe. De gedwongen verhuizingen, door Russische machthebbers van Stalin tot Bresjnev verordonneerd, wreken zich tegenwoordig heel verschrikkelijk. Zo worden tegenwoordig de Russen, ooit overal de heren, nu bijna overal als ‘buitenlanders’ gediscrimineerd. In Rusland wederom vergaat het burgers uit andere republieken slecht. Zij zijn nu eveneens geen ‘sovjetburgers’ meer, maar buitenlanders, die zich als zodanig moeten laten registreren, wat dienovereenkomstige nadelen op de arbeidsmarkt en bij het zoeken van een woning met zich meebrengt. De anti-buitenlandergevoelens tegen de vroegere broeders en zusters nemen toe. ‘Deelt u de mening dat er goede en slechte volkeren bestaan?’ vroeg het Moskouse opiniepeilingsinstituut met vertakkingen in de hele gos, wciom.Ga naar eind5. ‘In Rusland antwoordde 14% met “ja”, 8% noemde concrete volkeren: 2,9% van de ondervraagden gelooft dat de Armeniërs “slecht” zijn, 1,4% vindt de Azerbeidsjanen en de volkeren van de Noord-Kaukasus slecht, 1,2% de joden, 1,0% de Tartaren en 0,8% de Georgiërs, Duitsers en de volkeren van Centraal-Azië. Slechts 0,2% noemde de zigeuners. In Petersburg en in Moskou zijn vooral de Georgiërs, Azerbeidsjanen en Armeniërs onbemind.’
Een negatieve instelling tegenover al het uitheemse gekoppeld aan een minderwaardigheidscomplex door de ineenstorting van de Sovjetunie en de mogelijke ineenstorting van de Russische confederatie worden dikwijls als redenen voor de tegenwoordig openlijk aan de dag getreden vijandigheid jegens buitenlanders opgevoerd. Daarbij komt de ‘wraak’ op het vroegere Russische herenvolk.
Heeft men op grond van de eigen problemen meer begrip voor de Duitse buurman, met wie men zich emotioneel bijzonder verbonden voelt. Of ligt het aan het intensieve bezigzijn met zichzelf dat zowel in Rusland alsook in andere republieken van het gos zo weinig aandacht aan de uitbarstingen van vijandschap jegens buitenlanders in Duitsland wordt geschonken? Een moeilijk te beantwoorden vraag.
Of het tegenstrijdige gevoel van verwantschap tussen Duitsers en Russen zich ook in de toekomst in positieve zin zal verdiepen, hangt ook van de verdere politieke ontwikkeling in Rusland af. Deze baart veel kritische intellectuelen zorgen. Daarbij gaat het minder om de angst voor rechtse groeperingen met nationalistische tot fascistische leuzen, zoals de Bund der Wenden, de Soziale Volkspartei of de Russische nationale Einheit, om er slechts enkele te noemen. Het zijn luidruchtige splintergroepen met enkele honderden aanhangers. Iets, maar nauwelijks sterker zijn de Nationalpatrioten, die uit vele groepen bestaan, zoals de Pamjat-groeperingen, of de Russische partij onder leiding van de populist D. Wassiliev. Zorg baart de intellectuelen veeleer de vermoeidheid van de samenleving die nergens meer in gelooft, van politiek niets meer wil weten, teleurgesteld is dat de ‘bevrijding van het communisme’ blijkbaar alleen politieke chaos,
economische recessie en geestelijke desoriëntatie tot gevolg heeft gehad. Men wil graag weer ‘geleid’ worden. En geruisloos keren de oude, ervaren functionarissen terug op de sleutelposities van de macht. Zoals bijvoorbeeld zojuist is gebeurd bij de Russische Filmbond. Ook bij andere kunstenaarsbonden en bij de media is deze trend waar te nemen. ‘Ik vrees voor de vrijheid in de toekomst,’ zei Jurij Kasakov tegen mij, tot voor kort hoofd van de ‘Russische inspectie tot bescherming van de persvrijheid’. Zijn Petersburgse collega, Viktor Manachov, moest daar helaas mee instemmen, ‘want nog zijn er geen democratische tradities, geen gegroeide democratische gewoontes, geen waterdichte wetten.’ Dat kan men van Duitsland gelukkig niet meer zeggen, ondanks alle bekende problemen en ondanks de ontbrekende gelatenheid van de Duitsers.
Het zou tragisch zijn als het huidige revolutionaire omwentelingsproces in de republieken van de Sovjetunie, vooral in Rusland, een proces dat door Russische intellectuelen als ingrijpender wordt gezien dan de Oktoberrevolutie van 1917, door reactionaire uitholling van binnen zou worden beëindigd, nog voordat het een werkelijke kans had. Dat zou ook tragisch zijn voor de Duits-Russische betrekkingen.