De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 683]
| |
Kroniek & kritiekCultuurfilosofisch leven
| |
[pagina 684]
| |
het buitenland worden geciteerd of zelfs worden vertaald. Dan tellen ze pas werkelijk mee in de wereld. Een typisch voorbeeld van deze houding kom ik tegen in de flaptekst van de laatste drukken van de Nederlandse uitgave van Mulisch' De aanslag (De Bezige Bij). Daarin worden uitsluitend reacties van enkele Amerikaanse literaire critici weergegeven - en dit, let wel, ter informatie van Nederlandstalige lezers! Een andere uiting van de hier gesignaleerde geest is het verbazingwekkende idee van een minister om docenten aan de universiteit in het Engels college te laten geven. Dit kennelijk om aldus onmiddellijk de begeerde internationale dimensie te bereiken. We zijn als de dood om voor provinciaal te worden aangezien en slaan daarvoor graag onze eigen taal en cultuur over. Toch is er iets vreemds aan de hand met dat provincialisme. Ik zelf ken geen provincialer mensen dan met name Fransen en Amerikanen, ik bedoel: mensen met een meer geborneerd geografisch en cultureel wereldbeeld. Juist omdat ze in een uitgestrekt land wonen en een taal spreken die tot ver buiten hun grenzen wordt verstaan, is er weinig wat hen ertoe zou kunnen brengen om de grenzen van hun land mentaal te overschrijden. Wanneer je dagen kunt rijden zonder je eigen land te verlaten, steeds mensen ontmoet die dezelfde taal spreken en grosso modo op dezelfde manier denken, roept dat het besef op dat je eigen natie zo ongeveer het centrum van de wereld moet zijn. Mensen uit kleinere landen zoals Nederland worden daarentegen voortdurend gestimuleerd om te reizen, andere talen te leren, andermans literatuur te kennen enzovoort, kortom: zich kosmopolitisch op te stellen. Zodat ik dus wel tot de conclusie moet komen dat kleine volken een grotere kans maken om kosmopolitisch te zijn dan grote, en dat grote landen zeer provinciaal kunnen zijn. Maar ik haast me om bij deze stelling direct twee belangrijke kanttekeningen te maken. In de eerste plaats deze: wanneer mensen van grote naties provinciaal zijn, loopt dat minder in het oog dan bij mensen van kleine volken. Immers, het gewicht of de economische en politieke ‘massa’ van grote landen zijn nu eenmaal veel groter dan die van kleine landen. Bovendien zijn landen als Frankrijk en de Verenigde Staten nadrukkelijk op het wereldtoneel aanwezig, omdat ze de laatste eeuwen sterk hun stempel op de geschiedenis hebben gedrukt door respectievelijk hun civilisatoire/politiek-ideologische en hun economisch/technologische uitstraling. Maar bewijst zoiets dan niet hun werkelijk kosmopolitisch gehalte? Ik wijs erop dat deze uitstraling veel - zo niet alles - te maken heeft met macht of imperialisme en met ideologie, namelijk het niet te schokken zelfvertrouwen, draagster van ‘beschaving’, ‘bevrijding’ en ‘vooruitgang’ te zijn. Ze slagen erin om zo aan hun particularisme de schijn van universaliteit te geven en de kleinere landen laten zich daardoor imponeren en intimideren. In de tweede plaats kan de relatieve geborneerdheid van het provincialisme van de grote landen wel degelijk de voedingsbodem zijn voor een rijke intellectuele en artistieke produktie. Kennelijk wordt creativiteit begunstigd door te leven binnen een sterke traditie en door te geloven in de voortreffelijkheid van de eigen cultuur - dus door een dosis zelfoverschatting en verblinding. Anderzijds kan die creativiteit worden ondermijnd door een te zwak besef van eigen cultuur en traditie. Dit lijkt me te gelden voor Nederland, waar men - bang als men is om dorps en geborneerd te worden bevonden - een groot deel van zijn energie besteedt aan het in zich opnemen van de tradities van anderen en daardoor niet toekomt aan het scheppen van een eigen traditie. En terwijl landen als Frankrijk en de Verenigde Staten ondanks - of juist dank zij - hun provincialisme toch elke generatie grote intellectuelen en schrijvers lijken voort te brengen, schijnt Nederland met al zijn kosmopolitisme toch zelden meer dan de middelmaat te halen. En dit terwijl kleinere landen of taalgebieden (zoals Finland, Hongarije of Tsjechoslowakije), die meer dan wij vanuit hun eigen tradi- | |
[pagina 685]
| |
tie durven leven en denken, werken voortbrengen die tot de wereldliteratuur behoren. Natuurlijk ben ik me er terdege van bewust dat juist ook de ontmoeting van tradities en dus het uitwisselen van cultuurelementen voorwaarden kunnen zijn voor de bloei van creativiteit. Noch volstrekte geslotenheid, noch volstrekte openheid van de traditie, maar een juiste proportie tussen beide lijkt me de optimale conditie voor culturele produktie. In Nederland, bij uitstek een deltagebied, is de gelegenheid voor integratie en synthese van diverse culturele tradities erg groot. Ik heb echter de indruk dat deze situatie nog niet per se geniale syntheses oplevert, maar veeleer imitatie, eclecticisme en een zekere middelmatigheid. Nu is het wel hoognodig om een onderscheid te maken binnen de categorie van (culturele) creativiteit. Er zijn enerzijds díe gebieden waarin een kosmopolitische oriëntatie niet onvoordelig lijkt te zijn, met name (toegepaste) natuurwetenschappen, architectuur, ballet, dans en misschien ook sculptuur en schilderkunst. En anderzijds de domeinen waarin de eigen taal, traditie, het specifieke levensgevoel en dus de ‘geest’ van een natie constituerend zijn voor de culturele produktie: ik denk dan aan de (klassieke) geesteswetenschappen en de geschiedenis, de wijsbegeerte en vooral de literatuur. Terwijl Nederland op het eerste vlak op internationaal niveau goed lijkt mee te kunnen, lijkt dat op het andere vlak veel minder het geval te zijn, enkele uitzonderingen daargelaten. Neem het voorbeeld van de filosofie. Het samenkomen in de culturele delta van Nederland van de buitenlandse wijsgerige stromingen heeft nauwelijks geleid tot grootse synthesen, maar veeleer tot navolging, gedegen samenvattingen van andermans tradities en historische studies. Nederlandse filosofen besteden kennelijk een onevenredig groot deel van hun energie aan het absorberen, verwerken en doceren van invloeden uit het buitenland en komen daardoor nauwelijks toe aan de ontwikkeling van een eigen theorie. Wat betreft de literatuur is er misschien eveneens sprake van middelmatigheid, al is een algemeen oordeel daarover wel uitermate moeilijk. Het vergelijken van literaire creaties - die nu eenmaal taalgebonden zijn - in een internationaal kader met het oog op een waardeoordeel is een hachelijke onderneming. Het begrip ‘wereldliteratuur’ (dat ik straks al even gebruikte) is bij nader toezien zeker geen scherp omlijnde categorie, evenmin als het toekennen van Nobelprijzen steeds garantie is van onsterfelijke kwaliteit. Maar mocht onze literatuur over het geheel genomen middelmatig zijn, dan heeft dat niets te maken met de geringe omvang van ons taalgebied, noch met de omstandigheid dat we een klein volk zouden zijn met een al te dorpse mentaliteit. Ik vermoed dat onze middelmatigheid op het vlak van culturele prestaties veel te maken heeft met de bekende Nederlandse gematigdheid, een eigenschap die overigens in ander verband ook heel positieve kanten heeft. Doordat in onze maatschappij scherpe tegenstellingen, grote conflicten, tragedies en drama's nagenoeg ontbreken, heeft het Nederlandse levensgevoel weinig plaats voor heftige passies, grote bevlogenheid, gevoel voor het tragische en absurde, een drang tot het utopische enzovoorts: juist aandoeningen en neigingen die de voedingsbodem kunnen zijn voor grote geesteswetenschappelijke, wijsgerige en literaire scheppingen. Hoe zou een land dat steeds weer het gematigde midden zoekt schrijvers kunnen voortbrengen als een Kafka, een Proust, een Camus, een Márquez...? Natuurlijk hangt dit specifieke Nederlandse levensgevoel weer samen met de sociaal-economische structuur van een handeldrijvende maatschappij, die winst maken en welstand verwerven nastreeft en zo veel mogelijk alles weert wat het functioneren van de markt belemmert. Zoals bekend zijn wij, Nederlanders, pragmatisch, realistisch en vooral nuchter ingesteld - God behoede er ons voor. Geen wonder dat Nederland, met deze instelling, na de oorlog een trouwe bondgenoot is geworden van de Verenigde Staten en inmiddels in veel opzichten ook de culturele vazal ervan, die | |
[pagina 686]
| |
meer en meer pidgin-Engels sprekend de massacultuur van over de Oceaan consumeert, waardoor het pas echt tot de grote wereld denkt te behoren. Ik wijs tenslotte nog op het relatief lage prestige dat schrijvers en intellectuelen in onze samenleving genieten. Ze spelen geen grote rol in publieke aangelegenheden; zelden of nooit weten onderwerpen van artistiek of intellectueel belang landelijke betrokkenheid te wekken. Als gevolg van het ontbreken van een duidelijke eigen traditie op dit vlak worden intellectuelen als vanzelf naar buitenlandse debatten verwezen, zodat - in een vicieuze cirkel - een intellectuele traditie in Nederland nog minder draagvlak heeft. Kortom, een van de hoofdoorzaken van de eerder gesignaleerde middelmatigheid in een deel van de Nederlandse culturele produktie lijkt mij niet zozeer een gebrek aan kosmopolitisme te zijn als wel een teveel eraan. In zijn gretigheid om in internationaal gezelschap toch maar mee te tellen, slaat Nederland de cultivering van een eigen taal, cultuur en traditie grotendeels over, niet beseffend dat het juist daardoor belangrijke bronnen van creativiteit doet opdrogen. De paradox die ergens door De Swaan wordt opgemerkt dat ‘[...] Nederland zo georiënteerd is op buitenlandse invloeden uit allerlei richtingen en zelf zo onzichtbaar blijft in den vreemde’Ga naar eind1. wordt, dunkt me, inzichtelijk gemaakt door wat ik in dit stuk ‘de paradox van het provincialisme’ noem. Werkelijke creativiteit - zowel op individueel als collectief vlak - veronderstelt een zekere mate van afsluiting van anderen en dus een dosis particularisme. Je kunt immers niet tegelijkertijd, zegt Lévi-Strauss, ‘[...] se fondre dans la jouissance de l'autre, s'identifier à lui, et se maintenir différent.’Ga naar eind2. Te veel uitwisseling en communicatie nivelleren de verschillen tussen samenlevingen, die juist de voorwaarden zijn van creativiteit. Uit de vrees om voor provinciaal door te gaan blijkt ons zwakke culturele besef. Deze vrees doet ons eigen taal en cultuur veronachtzamen en de eigen traditie miskennen en zij drijft ons al te gauw de internationale markt van vormen en ideeën op, waar we slechts een klein land blijken te zijn. En inderdaad worden we dat ook zo, maar om een heel andere reden dan we geneigd zijn te denken. |