in haar diepste wezen voor een muziekgevoelige een terugkeer naar het ‘Lustprinzip’ betekent: er bestaat geen enkele vorm van uitstel tussen het gehoorde en het waargenomene.
Als alle kunsten kan de muziek een artistieke sublimatie worden genoemd. De psychoanalyse definieert het begrip ‘sublimatie’ als de - tot het voordeel van het individu (en niet zelden vele anderen) - geslaagde vorm van afweer van een driftmatig verlangen, waarbij de - doorgaans uit de vroegste kinderjaren stammende - driften en de dreigende frustratie resulteren in handelingen die qua inhoud weliswaar een aanzienlijke wijziging hebben ondergaan, doch waarvan de begeleidende emoties dezelfde zijn gebleven.
Geformuleerd overeenkomstig deze definitie mag men nu zeggen dat bij de overgang van het primaire naar het secundaire narcisme het kind geconfronteerd wordt met de frustratie van de op de volwassene geprojecteerde almacht. Deze projectie is de manifestatie van een zeer vroege, enorm sterke drift: het willen vasthouden van het almachtsgevoel uit het primaire narcisme; het uitblijven van de verwezenlijking van de almachtswens is de tegenwerkende ‘kracht’ uit de buitenwereld. De energieën van deze almachtsdrift, te zamen met die van de frustratie, kunnen hun sublimatie vinden in de muziek, waarbij door de veranderde inhoud, de muziek, het oorspronkelijke almachtsverlangen teruggevonden wordt in het niet behoeven te determineren, en de emotie: geen verlangen onbevredigd te voelen, bij het in wezen muzikale kind dezelfde blijft.
Wat het kind langs deze weg creëert is feitelijk de evocatie van de ‘magische’, almachtige moeder uit het secundaire narcisme; wat het, aldus doende, ervaart is de ‘Wunschlosigkeit’: het overbodig zijn van het object.
Het scheppen en ondergaan van muziek, het ‘temmen van de tijd’ is dan ook de sublimatoire overwinning op de frustraties van het verdwijnende ‘Lustprinzip’. Het dan opdagende begrip ‘wachten’, het uitstel, wordt door de muziek tot lust.
Zo heeft componeren, maar ook het uitvoeren van muziek, en het ‘overgegeven’ ernaar luisteren, het ‘temmen van de tijd’, een directe relatie tot het overwinnen van de onlust van het uitstel.
Muziektheoretisch is hierbij het volgende aan te tekenen: de ervaring ‘de tijd getemd’ ligt rotsvast verankerd in de monotonaliteit: een meer definitieve vorm van afsluiten (‘dit stuk tijd is getemd’) dan die van de klassieke cadens - dominant-tonica - bestaat niet voor het gehoor. Het dominant-septiemakkoord dwingt de tonica af; andere stemvoeringen (zoals het ‘bedrieglijke slot’) verrassen, betoveren vaak het gehoor, prikkelen tot verder luisteren, maar hebben geen terminerende functie.
De (mono-)tonaliteit verdraagt enorme uitbreidingen; het spreekt vanzelf dat de structuur van een compositie, haar stemvoering en de dynamiek in sterke mate kunnen meewerken aan een afsluiting; orkestwerken hebben daarbij de instrumentatie als mogelijkheid tot intensivering. Alle genoemde factoren zijn inherent aan de westerse muziek; behalve, natuurlijk, de dynamiek, die bij elke vorm van geluid - niet alleen aan de muziek - de waarneming medebepaalt.
De ‘tonale functie’ (het dwingende leiden van een toon naar de volgende), de structuur, stemvoering, harmonie en contrapunt, en, onder omstandigheden, orkestratie zijn markante eigenschappen van de westerse muziek; dat zijn ze niet in andere vormen van georganiseerd geluid, inclusief de niet-westerse muziek.
Het ligt voor de hand - gezien de hierboven uiteengezette psychologische achtergronden - dat de westerse muziek, krachtens haar ‘bevrijdende’ klankenrelaties, om deze redenen een enorme aantrekkingskracht uitoefent. Nietwesterse muziek kent deze hoedanigheden nauwelijks of niet. Dit wil allerminst zeggen dat ze emotioneel niet aangrijpt; de opgeroepen gevoelens liggen echter in de periferie van de waarneming. De ontroering die de westerse muziek eigen is, stamt uit onze vroegste levensfase en grijpt centraal aan. De eerder vermelde