| |
| |
| |
Caroline Meijer
Israël Querido. Een margarine-vertaler?
‘Hoe durft zoo'n ezel in een leeuwenhuid ronddraven! Die moet er eens van langs hebben! Zoo'n knoeier! zoo'n marktschreeuwer! zoo'n gemeene bedrieger! zoo'n flessetrekker! zoo'n snorkende humbug-kerel! zoo'n bederver van goeden wijn! zoo'n margarine-vertaler!’ Deze niet mis te verstane woorden waren gericht aan het adres van de schrijver en vertaler Israël Querido (1872-1932) naar aanleiding van zijn bewerking van de Emile van Jean Jacques Rousseau. In een twintig bladzijden lange bespreking leverde H.J. Stomp aan het begin van deze eeuw hevige kritiek op het boek, en ging zelfs zover de Wereldbibliotheek aan te raden de gehele oplage op te kopen en te vernietigen: ‘Dit boek is een beleediging Rousseau en het Nederlandse volk aangedaan!’
Nog afgezien van de vraag waarom het hele Nederlandse volk geacht werd zich aangesproken te voelen, waarom deed Stomp zo verontwaardigd? Is het alleen retoriek of was er meer aan de hand? Want zoveel wordt wel duidelijk uit de stukken, Stomps toon is ongekend vals, zijn presentatie van de feiten selectief en zijn argumentatie op z'n zachtst gezegd tendentieus. Het lijkt er niet zozeer om te gaan het boek af te kraken, alswel om Querido te blameren.
In 1911 was bij de Wereldbibliotheek, de maatschappij ‘voor goede en goedkope lectuur’ van Leo Simons, Jean Jacques Rousseaus Emile of over het wezen der opvoeding verschenen, ‘uit het Fransch bewerkt door Is. Querido’. Het boek was aanleiding voor een ongekend felle polemiek, de felste uit die periode, en werd gevoerd in de literaire tijdschriften De Ploeg en Den Gulden Winckel en het tijdschrift voor ‘praktische paedagogiek’ De Nieuwe School. Het achttiende-eeuwse verlichte werk waarin Rousseau zijn opvoedingsideaal ontvouwt aan de hand van de ontwikkeling van lichaam, zinnen, hoofd en hart van de jongen Emile, was al eerder vertaald door S.H. ten Cate. Deze vertaling werd in 1911 herzien door J.K. Rensburg, op het titelblad van de uitgave aangeduid als ‘vertaler van Dante’. In een bespreking in Den Gulden Winckel zegt Henri Smeets: ‘Deze vertaling bewijst allerduidelijkst, van begin tot slot, hoe men niet vertalen moet [...]. Je reinste woordjes-vertalerij [...]. Bovendien wemelt het boek van, heel vaak den zin onbegrijpelijk makende, drukfouten. En zulks in 'n werk herzien door den vertaler van Dante! Kortom, zelden zag ik zooveel gepruts en geknoei op zooveel onzin gestapeld.’ Smeets begroette de nieuwe versie van Querido. Voor anderen dan Smeets, die overigens met geen woord repten van de Ten Cate-Rensburg-versie, vormde de bewerking van Querido een steen des aanstoots, omdat hij het boek volledig naar zijn hand zou hebben gezet. Toch stelt Querido er in zijn ‘woord ter inleiding’ prijs op ‘te verklaren dat het idee-element, de paedagogiek van de Emile, geheel ongeschonden is gebleven’.
De aanvallen op dit met trots aangekondigde werk zijn van een merkwaardig soort ve- | |
| |
nijn, alsof er meer in het spel is dan alleen boosheid over de zogenaamde slordigheden van Querido. Querido was op het moment van vertalen een gevestigd zij het niet geheel onomstreden auteur, met een goede naam. Hij schreef in een meeslepende stijl en zijn Studiën bijvoorbeeld blinken uit door een grote betrokkenheid bij de auteurs die hij bespreekt.
De affaire begint met een artikel van Stomp op 30 augustus 1911 in De Nieuwe School, een tijdschrift dat onder redactie stond van de schrijver Theo Thijssen. Hij vertelt hierin over zijn hooggespannen verwachtingen ten aanzien van Querido's vertaling, zijn eerste bedenkingen als hij Querido's inleiding bij de Emile heeft gelezen en zijn worsteling met de eerste vier bladzijden van het Eerste Boek, die in een voorpublikatie waren verschenen. Hij vindt de taal lelijk en onbeholpen, en ook komt hij allerlei vertaalfouten tegen. Hij pakt zijn Rousseau uit de boekenkast, slaat aan het vergelijken en krijgt de ‘zonderlingste’ vermoedens. Eerst twijfelt hij aan zijn eigen geestelijke gezondheid, dan is hij bang dat hij het verkeerde boek in handen heeft. Hij kijkt nog eens goed naar het omslag en ja hoor: ‘Er was geen twijfel mogelijk [...] daar móet iets achter zitten... Zou de zetter dronken zijn geweest?... of zou die een pik op Q. hebben en hem een gemeene poets hebben gebakken, door stikum den boel door mekaar te gooien?!... Of zou Q. zelf een reuzen-mop willen uithalen, zooals Kloos c.s. indertijd met “Julia”, om zich zelf een onbedaarlijke lachbui en de Nederlandsche critici bij gelegenheid het noodige schaamrood te bezorgen?!’ Hij piekert nog een poosje door maar wordt dan woedend, woedend op Querido en woedend op de Wereldbibliotheek. Hij gaat aantonen dat het werk ‘een prul is, het grootste prul, dat misschien in jaren het licht heeft gezien’.
Stomps eerste verwijt geldt Querido's onvolledigheid. De omvang van het boek is met een vijfde verminderd. Alinea's zijn weggelaten of in een paar zinnen samengevat, vele anekdoten en alle Latijnse citaten zijn ‘brutaal weggesneden’ en bovendien schrapt Querido zo onzorgvuldig dat de verwijzingen soms niet meer kloppen. Stomp had wat meer piëteit voor een man als Rousseau verwacht, maar erger vindt hij het dat Querido de Emile door zijn bekorting ontdoet van zijn ‘historisch cachet’. Al die uitweidingen en verwijzingen naar de klassieken horen bij Rousseau als zijn krulpruik, zijn kanten das en zijn schoenen met gespen. Querido geeft een onvolledig beeld van het werk en de schrijver. ‘Hij komt met z'n grove handen aan werk, waar hij af had moeten blijven’, en dat neemt Stomp hem ‘hoogst kwalijk’.
Zijn tweede bezwaar plaatst Stomp onder de kop ‘van-het-origineel-afwijkende taal- en uitingsvorm’. Hij valt over Querido's gezwollen taalgebruik, vooral omdat Querido in zijn inleiding juist heeft gezegd dat hij veel bombast heeft moeten wegwerken. En dan de uitingsvorm, Stomp vindt Querido ‘doodeenvoudig niet-netjes-in-z'n-mond’. Even verderop zegt hij: ‘Q.'s vertaling is ongeschoren en heeft een pruim achter de kiezen’, en hij vraagt zich in een noot af of zij misschien ‘four de arrebeier’ is. Het is niet duidelijk of het hier om een aanval op de Wereldbibliotheek gaat, die zich immers ten doel stelde het goede boek onder het volk te verspreiden, of om een sneer naar Querido, die uit de arbeidersklasse afkomstig was.
Het derde en langste gedeelte van zijn aanklacht besteedt Stomp aan Querido's onvoldoende kennis van het Frans en zijn Nederlands: ‘Lezer, het is gewoonweg afgrijselijk. Het is geen Hollandsch! Noem het Afrikaansch, Koeterwaalsch of Hottentotsch, maar Hollandsch is het niet!’ Hij geeft bladzijdenvol voorbeelden, richt zich nu eens tot de lezer, dan weer tot Querido en raadt hem onder andere aan zich op te geven voor een ‘cursus voor volwassenen’ van de Bond van Nederlandse Onderwijzers. Opvallend is vooral de denigrerende toon van Stomps aanval: ‘Je moet dat lezen! Gieren moet je soms van het lachen. Het boek zou ook kunnen heeten: Ernst en Luim. Verzameling van komische Voordrachten voor feestelijke Gelegenheden.
| |
| |
D. Bolle, R'dam. Ik noemde het met m'n vrouw al gauw: Het Moppenboek, en we hebben er wat om afgelachen dat kan ik je verzekeren.’
Niet Querido maar zijn uitgever Leo Simons (1862-1932) dient Stomp van repliek. Hij deed dat in ‘Van onder 't kouter’, zijn vaste rubriek in het huisorgaan De Ploeg (oktober 1911). De oprichter en directeur van de Wereldbibliotheek had alle reden om zich aangevallen te voelen, want als er iemand was die zich sterk maakte voor professioneel vertalen was hij het wel. In een van zijn vele brieven aan de lezers zou hij later het vertalen als bijverdienste of als bezigheid voor ‘zenuwlijdende dames en heeren’ een van de ‘cultuurkwalen in ons land’ noemen. Herhaaldelijk wijst Simons er in zijn tijdschrift op dat vertalen een ‘buitengewoon moeilijke kunst is’. Onder de kop ‘Vertalen of bewerken?’ zet hij nog eens uiteen hoe hij zijn verantwoordelijkheid als uitgever ten aanzien van zijn vertalers ziet. De redactie is uiterst kritisch bij de selectie van vertalingen en maakt bovendien een duidelijk onderscheid tussen ‘gewone’ vertalers en ‘eerste literaire krachten’. Een vertaling van de hand van ‘volgroeide persoonlijkheden’ heeft onvermijdelijk iets van hun ‘subjectieven geur’ en de redactie kan zich niet ‘als tegenover mindere goden, opwerpen als hun correctors’. Helaas moet Simons vaststellen dat er ook onder de beste letterkundigen slechts weinigen zijn die begrijpen wat vertalen precies inhoudt. Voor zijn eigen rust zou hij graag een staf aankweken die de stijl van het oorspronkelijk volledig beheerst. Toch zal er naar zijn mening altijd werk blijven dat vraagt om vertalers die kunstenaars zijn, en die offeren de kwaliteiten van het origineel nogal eens op ‘om er iets anders en eigens aan toe te voegen’.
Zijn opstel is een pleidooi voor vertalingen van ‘volgroeide persoonlijkheden’. Querido is daar hét voorbeeld van. Simons betoogt dat sommige oude werken, die door hun taal, beeldspraak en lengte ongenietbaar zijn voor de moderne lezer, maar door hun inhoud toch van belang, beter ‘omgewerkt’ kunnen worden dan vertaald. Als voorbeeld noemt hij Robinson Crusoe. Hij betreurt het dat de Wereldbibliotheek van dit boek, dat nooit anders dan als bewerking in het Nederlands verschenen was, een letterlijke vertaling uitbracht. Hij vervolgt dat de redactie bij Rousseaus Emile ‘een precies tegenovergesteld experiment’ heeft gevolgd en van dit werk een zeer vrije bewerking op de markt heeft gebracht, ‘een bewerking die zich als zoodanig op Titelblad en in Inleiding duidelijk aankondigde, en dus door niemand kon worden verward met een vertaling, door niemand, behalve dan...’ En hier komt hij bij Stomp, die hij een ‘haagschen meneer’ noemt en die volgens hem dit nu juist wel over het hoofd heeft gezien. Hij stelt De Ploeg graag beschikbaar voor een discussie over de vraag of Querido te veel van Rousseau is afgeweken en of hij het recht daartoe had, maar met deze haagschen meneer wenst hij niet in discussie te treden. Deze is hem te grof in de mond en vergeet bovendien dat iemand die genoeg Frans kent om het werk met het origineel te kunnen vergelijken ‘daarom nog niet op één lijn staat met een man als Querido’.
Aan het eind van zijn repliek richt Simons zich tot de redactie van De Nieuwe School. Het tijdschrift voor praktische pedagogiek mag dan praktische zin tonen door heel veel te schelden, pedagogisch is dat toch zeker niet, want ‘wezenlijke beschaving vraagt om wat anders’. Hij verwijt de redactie wel altijd plaats in te ruimen voor besprekingen waarin vertalingen van de Wereldbibliotheek worden ‘uitgekleed’, maar geen ruimte over te hebben voor de goede vertalingen, die ‘zoo af en toe ook wel eens’ verschijnen. Theo Thijssen, de hoofdredacteur van De Nieuwe School, antwoordt Simons in zijn rubriek ‘Hatelike kroniek’. Hij citeert een groot stuk van Simons' repliek en zegt het aan Stomp over te laten of hij ‘dit verlegen proza’ wil beschouwen als antwoord. Hijzelf wil alleen ingaan op het gedeelte waarin de redactie van De Nieuwe School wordt aangevallen. Hij vindt het maar pruikerig om ‘kritiek met temperament’ schelden te noemen. Veel erger is het dat Simons zijn
| |
| |
functie als uitgever niet kon scheiden van zijn functie als tijdschriftmedewerker. Als Simons niet zo ‘onbetamelik’ was geweest zijn antwoord in de rubriek ‘Van onder 't kouter’ te laten verschijnen, had Thijssen de moeite genomen hem uit te leggen dat er bij zijn redactie helemaal geen vooringenomenheid tegen de Wereldbibliotheek bestond, integendeel, onlangs had zij nog gezwegen over een andere uitgave van de Wereldbibliotheek, maar nu legt hij ‘wredelik’ niets uit. Hij eindigt met de verzekering dat De Nieuwe School zijn ‘plicht jegens de W.B.-uitgaven, die iets met onderwijs of kind te maken hebben’ even ernstig zal blijven betrachten. Simons en Thijssen besteden beiden in de laatste maanden van 1911 nog tweemaal een paar bladzijden aan de kwestie-Querido. Ze willen hun lezers duidelijk maken dat ze niet uit zijn op een discussie, maar lijken vooral allebei graag het laatste woord te hebben. Thijssen vindt het jammer dat Simons zich niet realiseert ‘dat-ie bezig was de diskussie te leiden op onbegaanbare wegen’. Simons gaat nog wel even zijdelings in op de ‘stumperige stomperigheid’ maar verklaart dat de Wereldbibliotheek geen maatschappij is ‘voor volmaakte lectuur’ en dat het onbegonnen werk is alle op- en aanmerkingen te gaan weerleggen: ‘We zijn wel polemieklustig, but we draw the line somewhere.’
Op 15 oktober 1911 verscheen een lovende recensie van Querido's bewerking in Den Gulden Winckel van de hand van Henri Smeets. In het hele debat blijkt Smeets de meest genuanceerde kijk op de dingen te hebben. Om te beginnen gaat hij niet a priori uit van een verschil in status tussen beide werken: ‘De Emile van Querido, minder deftig en stijf, is voor mij, al vind ik hem af en toe wel een beetje onrustig, aantrekkelijker dan die van Rousseau.’ Hij relativeert veel van zijn beweringen direct, en verder wil hij niemand zijn persoonlijke mening opdringen, dit in tegenstelling tot Stomp. Smeets weet wat hij een goede vertaling vindt. Over de Emile zegt hij: ‘Geen oogenblik, trouwens, treft u de gewaarwording dat ge vertaald proza leest, zoo persoonlijk (te persoonlijk, zou ik haast zeggen) is de uiting. Neen, dit is geen bloote woordomzetting, het is een herschepping; geen angstvallig opvangen van uiterlijken klank, geen onbeholpen tasten naar equivalenten, oftewel synoniemen - die het dan toch niet doen, zooals glashelder aangetoond kan worden uit de meeste, zelfs zoogenaamd goede vertalingen; maar een luisteren naar en vasthouden van het innerlijk rythme, een onmiddellijk, aarzelloos grijpen naar de gedachte zelve, om ze kern-zuiver weer te geven met eigen woorden en eigen zinsbouw.’
Smeets is niet alleen genuanceerd, hij is ook geestig. Zo gaat hij expliciet in op de vraag of Querido het recht had ‘tot een bewerking die een omwerking blijkt’. Hij vindt van wel, ten eerste omdat het Querido is en ten tweede omdat het de Emile is - ‘dit prachtwerk is allerminst een kunstwerk’. De ideeën blijven behouden, de taal en stijl zijn verjongd en bovendien danken we aan Querido's omwerking ‘tal van schoonheden die we in het oorspronkelijke missen’. Hij noemt enkele van de ‘honderd voorbeelden’ van Querido's ‘bewerkingskunst’, maar het spijt hem ‘ook enkele aanmerkingen te moeten maken’. En dan komt hij met dezelfde bezwaren als Stomp en geeft goeddeels ook dezelfde voorbeelden, niet om te ‘vitten’ maar om Querido de kans te geven zijn werk bij een herdruk te ‘zuiveren van de fouten en slordigheden die het nu nog ontsieren’.
Hij eindigt zijn bespreking met een uitvoerig naschrift, waarin hij ingaat op Stomps kritiek. De redactie van Den Gulden Winckel had hem namelijk na inlevering van zijn artikel gevraagd het nog even te herzien. Ze had Stomps artikel gelezen en dacht dat Smeets zijn oordeel misschien wilde aanpassen. Overigens vroeg de redactie van Den Gulden Winckel wel vaker om nader commentaar. Maar in het naschrift schrijft Smeets dat hij niet veel waarde hecht aan Stomps mening; Stomp beseft niet dat het om een bewerking gaat, is kennelijk verblind door Querido-haat en ‘schoolmeestert er maar op los’. Hij neemt het op voor Querido en probeert enkele van Stomps voorbeelden te ontkrachten. Stomp krijgt een koek- | |
| |
je van eigen deeg: ‘De kunstgevoelige heer H.J. Stomp decreteert, dat hij “vertalen niet beter kan vergelijken dan met het copieeren van een schilderij”. Kom, mijnheer H.J. Stomp, ga nou geen dingen vergelijken die niet te vergelijken zijn en praat niet met zoo'n aplomb over zaken waar je het a.b.c. nog van leeren moet. Weet je wat, als je me vast belooft 'n beetje netjes-in-je-mond te blijven, dan mag je eens bij me (je woont immers ook in Den Haag) 'n boom komen opzetten over de kunst-van-het-vertalen.’ Kortom, Stomps artikel had zijn ‘gunstige meening geen oogenblik aan het wankelen’ gebracht.
Bij deze laatste opmerking plaatst de redactie van Den Gulden Winckel de volgende noot: ‘Wij merken hierbij op, dat [...] de toezending van 's heeren Stomps critiek er den heer Smeets toch toe geleid [heeft] om in zijn herzien artikel aanmerkelijk meer nadruk te leggen op de inderdaad grove fouten welke Querido's werk, jammer genoeg, ontcieren en het vertrouwen in deze vertaling wel eenigszins schokken moeten.’ Dat Smeets' bewering zo door de redactie wordt tegengesproken, is op z'n minst curieus te noemen. In een brief aan Smeets verontschuldigt de redactie zich later overigens voor deze niet bijster loyale voetnoot.
Stomp is die onenigheid niet ontgaan. In het volgende nummer van De Nieuwe School pareert hij met ‘Twee aanvallen’. In het eerste gedeelte, getiteld ‘Een Leider op z'n smalst’, neemt hij eerst Querido's ‘vriend en vereerder, de groote Leider en Ploeg-baas’ Leo Simons onder handen, die hij neerbuigend ‘Sim’ noemt. Behalve dat hij Simons een leugenaar noemt, maakt hij Simons' artikel getiteld ‘Vertalen of bewerken?’ volkomen belachelijk. Zegt Simons dat de Wereldbibliotheek selectief is in de keuze van vertalingen, dan verklaart Stomp schamper: ‘dat hebben we gemerkt’. Heeft Simons het over ‘den subjectieven geur’ van volgroeide persoonlijkheden, dan kan Stomp het niet nalaten op te merken dat er grenzen zijn aan ‘de sterkte van bedoelde geur’. En als Simons stelt dat er ook onder de beste letterkundigen slechts weinigen zijn die begrijpen wat vertalen eigenlijk inhoudt, dan roept Stomp uit: ‘Zie je wel! Misschien hebben ze Querido ook al den bons gegeven.’ Het zijn schoten voor open doel. Tot slot vraagt hij zich af of er in het tweede deel van de Emile, dat overigens nooit verschenen is, ‘dankbaar gebruik is gemaakt’ van zijn aanmerkingen en of ‘ook de fouten, die [hij] gevonden, maar niet gepubliceerd [heeft], onderkend zijn’.
De tweede aanval, getiteld ‘Een letterkundige zakkenroller’, is op Smeets gericht. Hierin maakt Stomp dankbaar gebruik van de noot die de redactie van Den Gulden Winckel bij Smeets' bespreking plaatste: als Smeets ‘vertrouwde on-ontmaskerd te blijven, dan heeft hij blijkbaar buiten de waarheidsliefde der Redactie gerekend’. Stomp verdenkt Smeets van plagiaat: ‘Lezer, de man plundert me gewoon leeg: hij eet van m'n tafel, kleedt zich uit m'n kleerkast en pronkt zich op met m'n sieraden. Maar - om te voorkomen dat men zou zeggen: “Dat is de jas van Stomp, en dat is z'n dasspeld” verandert hij hier en daar een beetje.’ Stomp weet wel dat ‘er meer gelijk dan eigen is’ maar toch. Plagiaat is een zware aantijging, en in een volgend nummer van Den Gulden Winckel wordt Stomp dan ook gewaarschuwd door de redactie, die blijkbaar tegenover Smeets een schuld te vereffenen heeft: als Stomp niets kan bewijzen, hoeft Smeets zich een kwalificatie als zakkenroller niet te laten welgevallen. Verder wijst Stomp erop dat het etiket bewerking nog niet betekent dat alles geoorloofd is. Volgens hem gaat het erom of de bewerker zijn vrijheid ‘waard’ was. Hij wordt niet gedreven door Querido-haat en ziet heus ook wel goede punten in de vertaling, maar toen hij zag dat het een ‘schandelijk prul’ was schreef hij ‘een afbrekende kritiek, en daarin hoefde [hij] geen melding te maken, van wat er goeds in 't werk’ was. Hij zet zich af tegen de ‘dweepzieke vereering’ van Querido door Simons en Smeets en stelt ‘dat de koude noordenwind eener felle critiek, zoo nu en dan, juist voor een reeds gevestigd kunstenaar, zeer heilzaam kan werken. Ik verbeeld mij dan ook
| |
| |
altijd nog Querido met m'n critiek een wezenlijken dienst te hebben bewezen.’
In De Nieuwe School van januari 1912 komen Smeets en Stomp elk nog een keer aan het woord. De polemiek is intussen behoorlijk ontspoord en geen van beide partijen brengt nog iets nieuws te berde. Smeets acht zich zeer wel in staat tot een eigen oordeel; hij schrijft al jaren onder het pseudoniem H. Messet artikelen over Nederlandse literatuur in de Mercure de France. Hij heeft allerminst behoefte om van Stomps tafel te eten (hij is een betere tafel gewend) of met zijn sieraden te pronken (hij houdt niet van pronken); en wat Stomps' kleerkast betreft gelooft hij ‘heusch, dat de [zijne] rijker voorzien is; alleen [draagt hij] nooit 'n dasspeld,’ dat heeft Stomp ‘inderdaad op [hem] voor’. Stomp trekt daarop in een ‘Naschrift’ zijn handen van Smeets af, iemand die zich door zo'n artikel tracht te rehabiliteren acht hij ‘van een beslist zorgwekkende onnoozelheid’. Ook Smeets' verklaring dat hij twee exemplaren van Querido's boek bij de vergelijking gebruikte, ‘één om het goede, één om het mislukte of foutieve te onderstrepen’, is hem te bar. ‘Adieu dan, Henri! Adieu! [...] eet maar lekker en kleed je maar netjes [...], maar als er weer eens sprake is van het laten drukken [van Querido's] vertaaloefeningen, spaar je corrigeerpotlood dan wat minder.’
Het debat gaat als een nachtkaars uit. De onhebbelijke toon die soms bovenkwam is opmerkelijk. Misschien dat de persoon van Querido, die in zijn eigen Studiën ook bepaald geen blad voor de mond nam, daar een rol in speelde. De affaire onthult niet alleen iets over de manier waarop er in de eerste decennia van deze eeuw over vertalen werd gedacht. Ze werpt ook een licht op de positie van een uitgeverij met een indrukwekkende fondslijst van vertalingen en op de positie van een schrijver die met zijn naturalistische stijl misschien al in de tijd van de Emile-vertaling gedateerd raakte. Dat een argument van deze strekking, waar een verband gelegd wordt met de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur, in de affaire ontbreekt, is uiteindelijk het opvallendst. Het bleef bij gekissebis, een schandaaltje onder de vele schandalen waar Querido patent op had.
| |
Literatuur
Querido, Israël, ‘Een woord ter inleiding’, in Emile of over het wezen der opvoeding, Uit het Fransch bewerkt door Is. Querido, Wereldbibliotheek, Amsterdam 1911. |
Simons, Leo, ‘Vertalen of bewerken?’, in De Ploeg, 4 (1911) p. 134-135; ‘Van onder 't kouter’, in De Ploeg, 4 (1911) p. 167-168; ‘Van onder 't kouter’, in De Ploeg, 4 (1911) p. 200. |
Smeets, Henri, ‘Twee Emile-vertalingen 1’, in Den Gulden Winckel, 10 (1911) p. 152-156; ‘Twee Emile-vertalingen 11’, in Den Gulden Winckel, 10 (1911) p. 167-168; ‘Een letterkundige zakkenroller?’, in De Nieuwe School, (1912) p. 23-31. |
Stomp, H.J., ‘De “Emile” van Jean Jacques Rousseau’, in De Nieuwe School, (1911) p. 241-261; ‘Twee aanvallen’, in De Nieuwe School, (1911) p. 358-376; ‘Naschrift’, in De Nieuwe School, (1912) p. 32. |
Thijssen, Theo, ‘Hatelike kroniek v’, in De Nieuwe School, (1911) p. 337-340; ‘Slotwoordje’, in De Nieuwe School, (1911) p. 377-378; ‘Hatelike kroniek iv’, in De Nieuwe School, (1911) p. 411-412. |
Vries, R. de & S. Bruggeman, ‘De Wereldbibliotheek en vertalen ten tijde van Leo Simons (1905-1930)’, werkstuk Instituut voor Vertaalwetenschap, UvA, 1992. |
|
|