een historische tekst gaat, maar die toch geen onnodige hobbels voor een eigentijdse lezer opwerpt. Dan rijzen er tijdrovende detailvragen: zo gebruikt de Staël de tegenstelling propriétaire - prolétaire (niet in materiële, maar in geestelijke zin). ‘Proletariër’ is geen probleem, maar werd het woord ‘kapitalist’ in 1810 in ‘onze’ marxistische zin gebruikt? Nee, natuurlijk. Werd het überhaupt gebruikt? Ja, maar vermoedelijk meer in de zin van rentenier. Kan ik het hier gebruiken? Uiteindelijk - nee, hoewel het aardiger zou klinken. Dat soort dingen.
Daarnaast heeft de Staël een heel persoonlijke, in het algemeen nogal omslachtige, wat slordige stijl - een waterval van woorden, waarin vooral belangrijk is wat zij wil betogen of aantonen -, maar af en toe duikt opeens een juweeltje van een puntige uitspraak op. Trouw aan de schrijfster lijkt me daarom voornamelijk te liggen in het zo helder mogelijk weergeven wat zij wil zeggen, soms zelfs enigszins ten koste van de letterlijke tekst, maar de ‘juweeltjes’ vragen uiteraard net zo'n aforistische vorm.
Een toneelstuk vertalen is een heel andere zaak. Om te beginnen is het in het algemeen niet bedoeld om gelezen maar om gehoord te worden. En het publiek kan niet een zin die niet onmiddellijk duidelijk is nog eens even overlezen. Daarom zit ik, vermoedelijk als een idioot, hardop te werken. Elk woord ‘staat’ als het ware in een schouwburgzaal, de tekst moet dus zo kaal mogelijk blijven. De acteurs zullen er de impact wel aan geven.
Botho Strauss is een heel nauwkeurig schrijver en vraagt dus ook een uiterst nauwkeurige vertaling. Moeilijkheden levert dat vooral op bij woordspelingen en variaties op modieuze uitdrukkingen die in het Duits wel, maar in het Nederlands niet bestaan. Maar het Nederlands heeft ook dat ‘genre’ uitdrukkingen. Dan begint het soms moeizame zoeken naar equivalenten die even grappig-schrijnend-pakkend-dubbelzinnig zijn. Daar gaat veel tijd in zitten en het lukt niet altijd helemaal bevredigend. Ik weet nu al dat ik, als het hele stuk af is, nog drie of vier passages overhou waar ik heel lang aan ga zitten sleutelen omdat ze me niet bevallen.
Dat ‘tegen elkaar in’-vertalen is een soort verfrissende wisseling van gezelschap. Want de boeken die je vertaalt worden je gezelschap, nee sterker nog, het is of je er een zekere tijd mee samenwoont. Eerst voorzichtig aftasten en proberen: wat kan, wat kan niet, zie je mogelijkheden? Als er eenmaal een modus vivendi is gevonden, komt er vaart in, het wordt iets, en tenslotte doet het afscheid soms pijn - of wordt verzacht door het vooruitzicht van een volgend boek van dezelfde schrijver. Ik kan dan ook alleen teksten vertalen die me op de een of andere manier ‘aantrekken’, maar het kunnen, net als bij mensen, heel verschillende dingen zijn die me boeien - ideeën, een stijl van schrijven, een verhaal dat me ontroert. Je moet er toch niet aan denken dat je maanden opgescheept zit met iemand die je in geen enkel opzicht waardeert of bewondert, laat staan met iemand die je uitgesproken tegenstaat!