M. d'Hane-Scheltema
Naso artis magister
Een man die je niet ziet, draagt voor uit zijn werk zonder dat je hem hoort. Je kunt nalezen wat hij te vertellen heeft, maar zijn taal zou moeten leven door zijn stem, zijn gedichten zijn geschreven voor luisteraars meer dan voor lezers. De tijd heeft hem, Ovidius, beroemd én onzichtbaar gemaakt. Hoe je ook om hem heen loopt, er is geen hoop dat je ooit een glimp, een blik, laat staan een geluid van hem opvangt. Daarvoor is hij te klassiek. Klassieker dan Shakespeare of Dante, van wie tenminste nog gelijkende portretten of achterhaalbare sporen bij tijdgenoten bestaan, en die een nu nog levende taal hanteerden; en niet klassieker, maar wel onzichtbaarder dan Vergilius, omdat de speelse Metamorphosen-dichter zich graag achter zijn werk verstopt, alles als betrekkelijk voorstelt en voortdurend zelf van gedaante wisselt.
Misschien een ideale toestand voor wie meent dat het in de literatuur uitsluitend om de tekst gaat. Maar tegelijk een overtuigend tegenbewijs daarvan, omdat diezelfde toestand heel wat meningsverschillen en misverstanden oproept. Niemand merkt dat beter dan degene die de Metamorphosen wil herscheppen en tegen beter weten in toch de levende dichter tracht te horen en te zien. Spot, ironie, humor, tederheid, satire, woede - je wil ze toch herkennen als oogflitsen of stemseinen van de dichter zelf. Maar als je dan je eigen reacties niet vertrouwt en controle zoekt bij kritische commentaren, studies en andere vertalingen, nemen de onzekerheden eerder toe dan af. Is Narcissus werkelijk zo ziek, ijdel, larmoyant, hoogmoedig, zielig, wereldvreemd, te mooi om echt te zijn, of alleen maar een waarschuwend voorbeeld, iemand die - zoals de dichter hem inleidt - slechts gelukkig is zolang hij zichzelf niet kent? Dat laatste is een verwijzing naar het bekende adagium ‘Ken u zelf’, maar toont Ovidius daar nu filosofisch respect voor of speelt hij ermee? Bespot hij het? De toon van het verhaal kan ervan afhangen, de vertaling van menig woord krijgt net een andere nuance. Iets meer kennis omtrent de dichter zelf zou wellicht enkele vraagtekens opheffen.
Nee, ook voor de vertaler blijft Naso (zoals hij zich in zijn gedichten om metrische redenen noemt) onzichtbaar. Niet alleen omdat hij zichzelf niet wil laten kennen, maar ook omdat het dichtgenre waarvoor hij heeft gekozen zo ‘onpersoonlijk’ is: een klassiek epos is geen ikgedicht en mag dat ook niet zijn. Uiterlijk, dat wil zeggen in vorm, metrum en lengte, onderscheidt het zich niet van andere epossen. De dichter, die onder dergelijke traditionele voorwaarden, om niet van restricties te spreken, zo'n taak op zich neemt, moet wel erg geboeid zijn door zijn onderwerp, maar bovenal ook verslaafd zijn aan taal. Juist die ik-vijandige eenvormigheid van zo'n epos dwingt hem tot een zeer persoonlijke inhoud en stijl. Alleen door een eigen subtiele toon, taal en stem kan hij zich onderscheiden van andere epici en de hoogste top bereiken. De talrijke referenties, ontleningen, variaties naar, van en op Vergilius' taal en die van andere voorgangers getuigen van het feit dat hij zich dit bewust was en dat dit zijn poëtische taktiek was. Daardoor, en door een zeer intensieve concentratie op de