Marijke Emeis
Het is een verslaving
‘Vertalers zijn ertoe veroordeeld om andermans gedachten te vertalen,’ is de medelijdende mening van velen. En daar zit wat waars in. Maar dat het weleens interessanter zou kunnen zijn om de romans en essays van bijvoorbeeld Salman Rushdie te vertalen dan mijn eigen gedachten op te schrijven, schijnt bij menigeen niet op te komen. Want vergis u niet, de meeste vertalers zouden best een boek kunnen schrijven. Wij hebben een grotere woordenschat en meer stilistische foefjes tot onze beschikking dan de meeste schrijvers, en we zouden wel heel dom zijn als we nog steeds niet wisten hoe een boek in elkaar zit. Maar nee, wij vertalen liever een goed boek dan dat we een slecht schrijven.
Niet alleen uit trots dat we meewerken aan iets moois maar uit verslaving aan het vertaalproces. Want het vertalen van andermans meesterwerk is een avontuur, een ontdekkingsreis zoals in deze wereld van vliegmachines bijna niet meer mogelijk is. Ik ontdek als Mungo Park in Afrika een onbekend gebied, het land waar alles anders is, waar de mensen anders zijn. En deze ontdekking is wederkerig; ik ben de eerste vreemde die voet aan wal zet en word door hen ontdekt. Ik ontdek het boek en het boek ontdekt mij, mogelijkheden in mij die ik zonder het voertuig van mijn ontdekkingsreis niet had kunnen gebruiken. Ik ontdek, als Mungo Park, de Niger en laat me meevoeren op een stroom die geen begin en einde lijkt te hebben. Mijn doel is een goede vertaling, maar dit eindpunt verschuift met de stroom. Ik kijk achterom en zie het onbekende, ik kijk vooruit en weet niet waar ik landen zal. Want telkens als ik denk dat het goed is, wenkt de volgende landingsplaats.
Het is een verslaving. Ik ben verslaafd aan wat het vertalen mij brengt, aan de werelden die voor mij opengaan, verslaafd aan de research die ik moet doen om boeken als De duivelsverzen te kunnen vertalen, verslaafd aan de momenten dat ik in het hoofd en de hersens van ‘mijn’ schrijver woon. Als ik zeggen kan: nu volg ik zijn gedachten, nu kan ik deze rivier tot het eind bevaren.
Om dat te bereiken moet ik lezen, want ik heb uiteraard een heel andere achtergrond dan Rushdie, al is het alleen maar dat ik niet met Perzische sprookjes ben grootgebracht in een omgeving waar het christuskind blauw geverfd was omdat dit de gelukskleur van het hindoeïsme is. Nee, ik moet dat allemaal ‘bijlezen’.
De gewone lezer, die niet andermans gedachten mag vertalen, is een reiziger van een lager plan. Hij heeft een package-tour gekocht en bekijkt vanuit zijn bus het landschap. Ik niet, ik duik erin, laat me overspoelen door een andere wereld. In de periode dat ik een dergelijk boek vertaal, lees ik alles wat er maar enigszins betrekking op kan hebben, zie ik elke film die in dat gebied of die tijd speelt: rijp en groen, goed en slecht. Als ik Ibn Izhaak lees, zie ik voor me hoe Mohammed met zijn appelgrauwe kamelen naar Zafaar en Sjeba reisde, en vandaar naar de oase Jathrib en dan door naar Midjan waar Mozes heeft gewoond, en vandaar naar Akaba en Egypte. Naar Mesopotamië en het Perzische rijk. Naar Petra en Palmyra, waar Salomo de koningin van Sjeba heeft bemind. Daar zit hij 's avonds met andere karavaanleiders in de serais rond het kampvuur en hoort dat ergens verweg in een dorp dat Bait Lachm heet een maagd het leven heeft geschonken aan een zoon, Isa, de zoon van de enige God. Verhalen die hij doorvertelt