| |
| |
| |
Piet Calis
‘Alles klopt altijd’
De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch
Harry Mulisch' roman De ontdekking van de hemel, die het afgelopen najaar verschenen is, heeft ongewoon veel aandacht getrokken. Duidelijk is dat het boek in het oeuvre van deze auteur een bijzondere plaats inneemt: voor mij, en wellicht voor vele anderen, vormt het een hoogtepunt in Mulisch' ontwikkeling als schrijver. Hoewel het altijd moeilijk is de toekomst te voorspellen en hoewel De ontdekking van de hemel ook suggereert dat er niet zoveel toekomst meer zal overblijven, zou het mij niet verbazen wanneer dit boek ooit als een van de grote kunstwerken van de Nederlandse literatuur beschouwd zal worden.
In dit essay wil ik op enkele thema's en motieven in de roman ingaan, vooral om daardoor de ideeënwereld die erin vorm gekregen heeft, op het spoor te komen. Daarbij zal ik er niet aan kunnen ontkomen de grote lijn van het verhaal in het kort weer te geven.
De ontdekking van de hemel heeft een imposante omvang, wat natuurlijk al onmiddellijk uitnodigt tot speciale aandacht. Het door De Bezige Bij schitterend uitgegeven boek telt ruim negenhonderd bladzijden en bestaat uit vier delen, achtereenvolgens getiteld: ‘Het begin van het begin’, ‘Het einde van het begin’, ‘Het begin van het einde’ en ‘Het einde van het einde’. De roman is verder verdeeld in vijfenzestig hoofdstukken, omkaderd door een proloog en een epiloog. Daarnaast zijn er enkele intermezzo's, waarin een gesprek tussen twee engelen weergegeven wordt, terwijl het eerste, tweede en derde deel nog met speciale korte hoofdstukjes worden afgesloten. Alles bij elkaar een compositie die aan de bouw van een kathedraal doet denken: met voorportaal, steunberen, torens en koepeltjes. Een geheel waarvan je het gevoel hebt dat je er eindeloos in kunt ronddwalen en daarbij steeds weer iets verrassends zult ontdekken.
Het uitgangspunt van het boek is uiterst humoristisch en, zoals wel vaker bij Mulisch, ronduit een vondst. Hij beschrijft hoe er onrust in de hemel is ontstaan doordat de mensen sinds enkele honderden jaren teveel macht zouden hebben gekregen, waardoor de invloed van God - ‘de Chef’ zoals hij in de roman heet - bedreigd zou worden. Door de vooruitgang van de technologie zijn de mensen immers niet alleen in staat voet op de maan te zetten - iets waarover vroegere generaties alleen maar konden dromen - maar kunnen ze dat bovendien terwijl een groot deel van de mensheid, in comfortabele leunstoelen gezeten, via het televisiescherm toekijkt. Met behulp van de Westerbork Synthese Radio Telescoop kunnen verder allerlei tot dusver verborgen hoeken van het heelal verkend worden. Daarnaast kunnen we een kijkje nemen in ons meest intieme binnenste, zonder dat daarbij het mes van een chirurg gehanteerd hoeft te worden. Bovendien zijn de mensen in staat de hele planeet waarop ze wonen te vernietigen, iets wat vroeger alleen aan God voorbehouden was. Gods almacht lijkt dus nog nauwelijks opgewassen tegen het technisch kunnen van de mens en daarom wordt er in de hemel over gedacht in dit proces in te grijpen.
De humor hiervan schuilt natuurlijk in het feit dat deze gedachtengang eerder op een
| |
| |
speelse speculatie dan op feiten berust. De mensen zijn immers sterfelijk en zullen dat voorlopig ook wel blijven, zodat hun almacht niet al te indrukwekkend lijkt. Ook verder hebben ze in het reilen en zeilen van het universum slechts beperkte inspraak. Dat zal ook wel bij de engelen bekend zijn, maar in deze roman zijn die uiteraard gevormd naar Mulisch' beeld en gelijkenis.
Hoe het ook zij, de opvatting dat de toegenomen kennis van de mensen een rechtstreekse bedreiging voor de goddelijke almacht zou vormen, is in dit boek het uitgangspunt van de schrijver en zij inspireert hem tot het vertellen van een fascinerend verhaal. Daarbij dient de proloog om dat verhaal in een kader van minstens wereldhistorische betekenis te plaatsen: er wordt een gesprek tussen twee engelen in weergegeven, waaruit blijkt dat in de hemel als reactie op de groeiende overmoed van de mensen een uiterst ingewikkeld plan bedacht is om aan het contract tussen God en de mensen, dat ooit in de Sinaï-woestijn gesloten werd, een eind te maken. Daartoe moeten de twee Stenen Tafelen, waarin indertijd de tien geboden gegrift waren, vernietigd worden. Er zal via biologische manipulatie een kind worden geboren dat de opdracht krijgt deze tafelen, die sinds de verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs in 587 vóór Christus zoek zijn, terug te vinden.
Nadat op deze wijze het werk van de hemelse legerscharen achter de schermen beschreven is, begint het eigenlijke verhaal in februari 1967. Dat verhaal wordt door een van de engelen verteld en speelt zich aanvankelijk vooral in Nederland af. Op een avond ontmoeten de radio-astronoom Max Delius en de oudheidkundige Onno Quist elkaar, een ontmoeting die al snel tot een intense vriendschap leidt. Duidelijk is dat Onno en Max voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op Mulisch' vriend, de schaker Hein Donner, en op de schrijver zelf.
Van die twee hoofdpersonen lijkt Onno aanvankelijk - ondanks periodieke oprispingen van rebellie - de meest stabiele. Zoals in de roman vermeld wordt, is zijn voornaam volstrekt symmetrisch: de naam Onno kan ook van rechts naar links gelezen worden. Die symmetrie suggereert een grote mate van harmonie. Hij is de zoon van een vroegere minister-president - een imposant voorouderbeeld met de Statenbijbel naast zich op een standaard -, terwijl ook de rest van de familie zich stevig in de hogere regionen van het maatschappelijk leven genesteld heeft. Onno is in dat milieu een buitenbeentje. Hij, een kenner van dode talen, is de eerste die het Etruskisch heeft weten te ontcijferen en hij speurt al jaren - hardnekkig, maar vergeefs - naar het geheim van de Diskos van Phaistos, het beroemde ronde kleitablet dat in het begin van deze eeuw op Kreta gevonden werd. Voor de hand ligt dat dit kleitablet de Griekse, heidense tegenhanger vormt van de Stenen Tafelen van Mozes, die in de roman zo'n allesbeslissende rol spelen. Onno Quist lijkt daarmee in het begin van het boek op zoek te zijn naar de basis van elk logisch denken in tegenstelling tot het religieuze gevoel. Hoe sceptisch hij in feite ook tegenover het menselijk handelen staat, hij doet zich graag voor als de pure rationalist.
Max Delius op zijn beurt verwijst als sterrenkundige duidelijk naar Harry Mulisch zelf, die als schrijver immers bezig is met De ontdekking van de hemel. Ook verder zijn er tussen beiden opvallende overeenkomsten. Doordat veel gebeurtenissen in Mulisch' leven bekend zijn - bij verscheidene van zijn boeken vormden zij een rijke bron van inspiratie -, kunnen de parallellen gemakkelijk getrokken worden. Soms is er sprake van een speelse variatie. Zo heet de moeder van Max Delius Eva Weisz, terwijl de meisjesnaam van Mulisch' moeder Alice Schwarz is.
Ook een heel directe en controleerbare verwijzing naar Mulisch' eigen ouders is in de roman te vinden. Max Delius krijgt op een gegeven moment een foto van zijn ouders onder ogen, die hij nog nooit gezien heeft. De beschrijving van die foto komt exact overeen met een foto van de vader en moeder van de schrij- | |
| |
ver, die in het autobiografische Mijn getijdenboek (1975, p. 33) is afgedrukt. In de roman wordt over die foto geschreven: ‘Daar stonden zij, arm in arm: zijn vader en zijn moeder. Ongelovig, met open mond, keek hij naar het paar. De vergeelde zwart-witfoto, eerder een statieportret, moest voor zijn geboorte zijn genomen, door een beroepsfotograaf, misschien op de dag van hun huwelijk in 1926. In een maatpak van gebeitelde precisie keek zijn vader in de lens, die nu was vervangen door de ogen van zijn zoon, die onmiddellijk die van zichzelf herkende; de sigaret in zijn rechterhand had hij niet weggelegd. Aan zijn linkerarm zijn vrouw, achttien jaar oud, zestien jaar jonger dan hij, dicht tegen hem aan, een hand op haar heup, een donkere hoed op haar hoofd en daaronder twee onbeschrijflijke ogen, waarvan hij de kleur niet kon zien en die hij zich ook niet herinnerde, gecombineerd met zijn eigen neus en mond.’ (p. 385) Zelfs de sigaret in de rechterhand klopt.
Overigens is het van belang het autobiografisch element in de roman niet te overschatten, want tussen Max Delius en de schrijver bestaan ook grote verschillen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de geschiedenis van hun wederzijdse familie tijdens de Tweede Wereldoorlog. De vader van Max - een Oostenrijker, die zich in Nederland gevestigd had - koos in die tijd de kant van de nazi's en liet zijn joodse vrouw in de steek. Hij zorgde er vervolgens voor dat ze naar Auschwitz gevoerd werd, waar ze - zoals Max gelooft - vergast zou zijn. Na de oorlog werd Max' vader als oorlogsmisdadiger geëxecuteerd. In dat opzicht wijken de gebeurtenissen in de roman beslissend af van de feiten in Mulisch' eigen jeugd. Diens vader collaboreerde tijdens de oorlog weliswaar ook met de Duitsers, maar toen Mulisch' moeder opgepakt was, kwam ze door zijn toedoen weer vrij. Na de bevrijding werd Mulisch' vader gedetineerd.
Zoals ook in de rest van het oeuvre van Harry Mulisch het geval is, speelt de Tweede Wereldoorlog in De ontdekking van de hemel een belangrijke rol. Vooral het leven van Max Delius
wordt er vèrgaand door beheerst. Een uiterst dramatische dag beleeft hij, als hij halverwege de jaren zestig een bezoek brengt aan het concentratiekamp in Auschwitz. Hij bedenkt daar dat iedereen die in God gelooft, terechtgesteld zou moeten worden, en komt tot een uitbarsting van woede tegen een klein Mariabeeld, dat bij een kruispunt staat opgesteld en door hem vervolgens van zijn sokkel gegrist en in de struiken geslingerd wordt. Met zijn rechter- | |
| |
hand op de verroeste rails van Auschwitz en denkend aan zijn moeder komt hij tot het besef: ‘Hierover was zij naar binnen gereden. Het was hem of de bewegingloze stilte haar intocht in hem hield, - niet hij ging het kamp in, maar het kamp hem. Slachters en slachtoffers, iedereen was verdwenen - zijn vader evenzeer als zijn moeder: wat was hijzelf anders dan de personificatie van het kamp in zijn geheel?’ (p. 147)
Duidelijk is dat Max Delius en Onno Quist zowel wat afkomst als wat temperament betreft sterk van elkaar verschillen. Het onderlinge samenspel van deze beide personages geeft de roman van het begin af aan veel vaart en afwisseling.
Dat wordt nog versterkt doordat het eerste deel van De ontdekking van de hemel zich grotendeels afspeelt in het Amsterdam van de jaren zestig, het magisch centrum van Provo en de rituele botsingen met de politie. Zoals bekend heeft Mulisch indertijd over die periode ook zijn Bericht aan de rattenkoning (1966) geschreven. Ik moet zeggen dat ik de episodes die hieraan in de nieuwe roman gewijd zijn, soms met tranen in de ogen - van het lachen natuurlijk - gelezen heb. Heel fraai is een passage waarin de oudheidkundige Onno en de sterrenkundige Max een ‘politiek-muzikale manifestatie’ bezoeken. Daarbij zijn ook een schrijver en schaker aanwezig, in wie Mulisch en Donner herkend kunnen worden, wat Mulisch de gelegenheid geeft zijn eigen optreden indertijd met humor gade te slaan:
‘Met een mengeling van spot en ontzag keek men naar de bekende schrijver, de illustere schaakgrootmeester en de vooraanstaande componist, die daar op eenvoudige keukenstoelen zaten en in gesprek waren met twee donker gekleurde mannen, zonder baard en sigaar weliswaar, maar ongetwijfeld cubanen.’
En verder, nadat Onno in een felle woordenwisseling met de componist geraakt is: ‘De stemming begon er nu in te komen. Ook de schrijver kreeg een interruptie te verwerken. Toen hij met niet al te veel overtuiging zijn zorg uitsprak, dat de arbeiders de intellectuelen in de steek lieten, riep iemand:
‘Donder toch op, man! Ga suikerriet kappen op Cuba.’
‘Ik heb suikerriet gekapt op Cuba.’
‘Ja, een tweehonderdvijftigste seconde - voor de fotograaf.’
Met een superieure glimlach leunde de schrijver achterover en deed er het zwijgen toe.
‘Wat een kwal,’ zei Max.
Onno knikte.
‘Je lijkt wel wat op hem.’ (p. 106-111)
Intussen hebben Max en Onno in Leiden een celliste ontmoet, Ada Brons, met wie Max een verhouding begonnen is, maar die hij later aan Onno zal kwijtraken. Ze heet Ada: net zoals Mulisch' eerste grote liefde van wie in Mijn getijdenboek (p. 99) ook een foto opgenomen is.
Wat opvalt is dat de naam Ada evenals Onno's naam symmetrisch is, hoewel niet helemaal: de d wordt een b als je hem andersom leest. Maar Ada zal dan ook een bij uitstek asymmetrische zoon, Quinten, voortbrengen. Verder heet ze Brons en dat wijst er al op dat ze voor Onno, de kenner van de klassieke oudheid, bestemd zal zijn. Ze blijft trouwens niet van brons, want haar overkomt een verschrikkelijk ongeluk en tenslotte is ze helemaal wit.
Tijdens de eerste ontmoeting van Ada met Max en Onno wordt heel terloops een van de belangrijkste motieven in het boek geïntroduceerd: het Mozes-motief. Mulisch vertelt dat Ada in het begin nogal moeite heeft om aan de conversatie van de beide vrienden mee te doen: ‘Ada wist niet wat zij moest zeggen. Zij moest wennen aan de stijl van die twee figuren. Hun toon was nogal studentikoos, maar toch anders dan zij van de Leidse corpsstudenten gewend was, voor wie de toon tegelijk de enige inhoud was van de conversatie. Misschien was de toon eigenlijk jongensachtig: de dolle overdrijving van kleine jongens in het speelkwartier van de lagere school. Als dat zo doorging, leken zij haar een vermoeiend stel. Zij plaagden elkaar natuurlijk omdat zij dol op elkaar waren. In die Onno zat een hoop geweld; Max
| |
| |
was anders, lichter: als Onno rots was, dan was Max water.’ (p. 83) De combinatie van rots en water doet aan Mozes denken, die in de woestijn immers water uit een rots sloeg.
Kort daarna komt het Mozes-motief duidelijker terug, wanneer Max aan Ada uitlegt dat ze Onno's minachting voor de muziek niet zo letterlijk moet nemen: ‘Misschien vindt hij muziek eigenlijk laffe troost. Hij heeft me trouwens eens verteld, dat het griekse mousikè technè - de “kunst van de muze” - in de middeleeuwen werd afgeleid van het oud-egyptische woord moys, dat “water” betekent. Daarmee werd Mozes de uitvinder van de muziek, want zijn naam zou volgens dezelfde foute etymologie “uit het water gered” betekenen. Je weet wel, het biezen mandje, waarin hij als zuigeling werd gevonden in de Nijl. Diezelfde Mozes, die water uit de rots sloeg en God in Genesis hemel en aarde liet scheppen met het woord, waarna zijn geest op de wateren zweefde. Alles klopt altijd.’ (p. 101)
In de roman wordt Ada dus de geliefde en zelfs de vrouw van Onno. Samen met hem en Max gaat ze in het najaar van 1967 naar Cuba, waar uit solidariteit met de revolutie van Fidel Castro en zijn bebaarde compañeros een congres van kunstenaars gehouden wordt. In de nacht dat de guerillastrijder Che Guevara in Bolivia doodgeschoten wordt, raakt zij in verwachting van een kind. Probleem daarbij is dat zij die nacht zowel met Max als met Onno het zoete genot van de revolutionaire liefde gesmaakt heeft, iets wat Max wel, maar Onno niet weet. Wie is dus de vader? Volgens de burgerlijke stand is dat Onno, maar in feite is het, zoals de vertellende engel al decennialang gepland heeft, Max. Het antwoord op de vraag naar het vaderschap zal iedereen die de proloog gelezen heeft, duidelijk zijn, maar het probleem is dat Max in die tijd nog geen kennis heeft kunnen nemen van diezelfde proloog en daardoor in grote onzekerheid over zijn eventuele vaderschap komt te verkeren.
Kort daarna wordt Ada het slachtoffer van een ongeluk, waardoor zij in coma raakt. Zonder dat zij het zich bewust is, wordt vervolgens haar kind door middel van de keizersnede geboren, een zoon, die door Max en Ada's moeder opgevoed zal worden. Max doet dit vooral uit schuldgevoel, omdat hij van mening is dat hij - door zijn liefdesavontuur met Ada - zijn vriend Onno verraden heeft. Onno keert terug naar zijn vroegere geliefde Helga, gaat de politiek in en begint dan steeds meer op de voormalige wethouder van Amsterdam Han Lammers en later op de minister van defensie Hans van Mierlo te lijken. Onno vindt de politiek overigens een bij uitstek vulgair bedrijf, maar hij wordt meegesleept door de gedachte dat Nederland eindelijk misschien een klein beetje veranderd kan worden.
Tussen Ada's zoon, die Quinten genoemd wordt, en de oudtestamentische voorganger van zijn volk, Mozes, blijkt al snel een speciale band te bestaan, zoals jaren later tijdens een gesprek tussen Onno en Quinten tot uiting komt: ‘Onno legde hem uit, dat Mozes een egyptische naam was die “kind” betekende, “zoon”. Omdat de farao alle nieuwgeboren joodse jongetjes liet vermoorden, had Mozes' moeder haar baby in een biezen mandje tussen het riet van de Nijl gelegd; dat was gemaakt van papyrusstengels, aangezien krokodillen een afschuw hadden van papyrus. Mozes' zuster zag, dat hij werd gevonden door de dochter van de farao, waarop zij de prinses zei dat zij een goede min wist voor de vondeling, namelijk haar moeder. Aldus geschiedde. De prinses noemde het kind “kind”, en zonder dat verder iemand het wist werd Mozes dus opgevoed door zijn eigen moeder.’ (p. 739) Dat Ada's zoon door de werkelijke vader Max opgevoed wordt, terwijl iedereen denkt dat Max alleen maar de pleegvader is, verbindt het kind vanaf zijn vroegste jeugd met Mozes, bij wie de moeder een dergelijke rol vervult.
Ada's zoon krijgt dus de naam Quinten Quist of Q.Q. Die afkorting, die ook naar ‘qualitate qua’ verwijst, heeft te maken met de speciale zending die Quinten te vervullen krijgt. Hij is het die de Stenen Tafelen van Mozes terughalen moet, omdat God erover teleurgesteld is
| |
| |
dat de mensen hun contract met Hem niet nakomen. Dat zou vooral gebeurd zijn, sinds de zestiende-eeuwse Engelse geleerde Francis Bacon bij zijn onderzoekingen principieel van controleerbare gegevens begon uit te gaan en daarmee een van de wetenschappers werd die de basis legden voor de moderne fysica en technologie. De bijbelse openbaring als bron van kennis werd daarbij overboord gezet. Bacon zou daartoe zelfs een contract met de duivel gesloten hebben.
Op het kasteel Groot Rechteren in Drente, waar Max met Ada's moeder en Quinten gaat wonen, blijken zich - uiteraard onder auspiciën van de hemel - allerlei personages te bevinden die ervoor kunnen zorgen dat Quinten op zijn zending voorbereid wordt. De lezer is zich hiervan aanvankelijk niet bewust: pas later zal duidelijk zijn welk belangrijk aandeel de letterontwerper Spier, de vertaler Proctor, de beeldhouwer Kern, de slotenmaker Piet Keller en de kunsthistoricus Verloren van Themaat in Quintens opvoeding hebben. Vooral de kunsthistoricus, die in het bezit van een ets van Piranesi is, blijkt voor zijn jonge vriend van grote waarde. Later in Rome - op het punt zijn opdracht uit te voeren - zal Quinten met een schok beseffen dat de plek waar hij zich bevindt, op die ets afgebeeld staat.
Tijdens zijn gesprekken met de jonge Quinten brengt Verloren van Themaat hem op de hoogte van de kunstgeschiedenis en vooral van de ontwikkeling die de bouwkunst in de loop der eeuwen doorgemaakt heeft. Allerlei kolossale architectonische ontwerpen passeren in dit verband de revue. Verloren van Themaat legt daarbij een duidelijke relatie met gebeurtenissen in de politiek. Sprekend over de megalomane ontwerpen van Hitlers architect Albert Speer en het gruwelijk geweld tijdens de Tweede Wereldoorlog merkt hij sarcastisch op: ‘Hiroshima en Auschwitz. De gigantische triomf van wetenschap en techniek in de twintigste eeuw!’ (p. 569)
Zo gaan meer dan tien jaren heen, de periode van ‘het verborgen leven’ van Quinten. Opgroeiend in de ideale sfeer van het kasteel, rijpt hij tot een persoonlijkheid met grote kennis op allerlei gebied. Soms blijkt de buitenwereld overigens minder ideaal. Tijdens een dramatische nacht wordt Onno's vriendin Helga op gruwelijke wijze vermoord. Onno, die juist besloten had zich uit de politiek terug te trekken, heeft het gevoel dat Amsterdam steeds meer aan verloedering ten prooi valt. Voor iedereen - ook voor Quinten - verdwijnt hij hierna volledig uit het zicht. Onno houdt korte tijd later ook op naar de betekenis van de Diskos van Phaistos te zoeken. Dit zou erop kunnen wijzen dat hij zijn laatste restje geloof dat de mensen met hun verstand in staat zijn een betere wereld op te bouwen, verloren heeft.
Enkele jaren later vindt opnieuw een aangrijpende gebeurtenis plaats. Even nadat Max in een dronken roes midden in de nacht tot een verrassend inzicht in de ontstaansgeschiedenis van het heelal denkt te zijn gekomen, wordt hij dodelijk getroffen door een meteoriet die - naar de plaats waar hij neergekomen is - ‘De Westerbork’ genoemd wordt. Op symbolische wijze lijkt Max alsnog een slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog te zijn geworden of - anders gezegd - door die oorlog te zijn achterhaald.
Kort daarna besluit Quinten - hij is dan zestien jaar - om Onno te gaan zoeken, een expeditie die zal blijken uit te lopen op de vervulling van de opdracht die hem gegeven is. Via Venetië en Florence komt hij in Rome, waar hij Onno, die zich vroeger altijd graag zo rationalistisch voordeed, tot zijn verrassing terugvindt in het Pantheon, de tempel van alle goden.
Langzamerhand - vooral door de herinnering aan een telkens terugkerende droom - wordt het Quinten duidelijk dat het erom gaat de Stenen Tafelen van Mozes in handen te krijgen. Samen met Onno dringt hij vervolgens door in het heiligdom van het Sancta Sanctorum in Rome, dat tegenover de kerk van Sint Jan van Lateranen ligt. Quinten is ervan overtuigd dat de Stenen Tafelen daar verborgen liggen. Zoals Mozes indertijd de berg Horeb beklimmen moest om die Tafelen
| |
| |
uit handen van God in ontvangst te nemen, moet ook zijn tegenhanger Quinten, de Anti-Mozes, de begane grond verlaten om ze in het Sancta Sanctorum terug te vinden. Hij bestijgt daartoe de Heilige Trap, die uit het praetorium van Pontius Pilatus in Jeruzalem afkomstig is, waardoor een relatie met de kruisdood van Jezus gelegd wordt. De door Mulisch gegeven beschrijving van het Sancta Sanctorum klopt trouwens nauwkeurig: tot aan de hangsloten toe. Ook bij andere locaties in de roman is dit het geval. Mulisch beschrijft die vaak op zo'n lyrische toon dat ik nauwelijks de lust bedwingen kon om weer op reis te gaan.
Tijdens een spannend nachtelijk avontuur lijkt Quinten inderdaad de Stenen Tafelen te vinden - de gedetailleerde beschrijving van de manier waarop hij allerlei sloten weet te verbreken, zal De ontdekking van de hemel tot een gewild object in criminele kringen maken -, waarna hij en Onno in de vroege ochtend met grote haast Rome moeten ontvluchten. Aan het slot van de roman zal blijken dat Quintens moeder Ada - na vele jaren in coma gelegen te hebben - in dezelfde nacht gestorven is.
Onno en Quinten trekken vervolgens samen met de gestolen Tafelen naar Jeruzalem, en wel in een vliegtuig met de naam ‘Francis Bacon’. Dat versterkt de suggestie dat vooral de technologie ervoor zorgt dat aan het verbond tussen God en de mensen een einde komt.
In Jeruzalem aangekomen ziet Onno op een terras plotseling een oude dame met een blauw nummer op haar gerimpelde onderarm, een getal van vijf cijfers, zoals de gevangenen in de concentratiekampen bij wijze van identificatie op hun arm kregen getatoeëerd. Dat getal - 31415 - is tienduizend maal π: de verhouding tussen de omtrek en de middellijn van een cirkel. En de cirkel is de helft van het cijfer acht, dat - zoals nog ter sprake zal komen - een belangrijke rol in de roman speelt.
De dame, die Nederlands blijkt te verstaan, heeft ogen met de hemelsblauwe kleur van lapis lazuli, zoals sommige beelden in het oude Egypte. We zijn daarmee weer in het land van Mozes terug. Onno kent verder niemand die zulke ogen heeft, behalve Quinten. Ineens komt hij met een schok tot het vermoeden dat de dame misschien Max' moeder is, dat zij indertijd Auschwitz overleefd heeft en dat het dus niet denkbeeldig is dat Max de vader van Quinten is en niet hijzelf. Aangenomen mag worden dat de foto van Mulisch' ouders waarover ik het eerder had en waarop zijn moeder als een vrouw met opvallend lichte ogen afgebeeld staat, de schrijver op het idee hiervan gebracht heeft.
Na enkele momenten van grote vertwijfeling te hebben doorgemaakt, besluit Onno niet verder uit te zoeken, of Max' moeder nog leeft. Hij vindt voor het eerst dat hij de waarheid niet hoeft te kennen. In dezelfde stad waar ooit Pontius Pilatus Jezus veroordeelde, vraagt hij zich evenals deze Romeinse magistraat met scepsis af: ‘Wat is waarheid?’ De jacht naar de vruchten van de boom van kennis van goed en kwaad geeft hij op.
Tegelijkertijd beleeft Quinten een apotheose van geluk: terwijl de tijd lijkt stil te staan, wordt hij - aanvankelijk begeleid door de aardige raaf Edgar en daarna voortgedreven door een macht, sterker dan hijzelf - naar de Tempelberg gevoerd, waar de letters van de tien geboden zich van de Stenen Tafelen losmaken. Quinten volgt die letters en komt in de Dom van de Rots, waar hij een vrouw ziet zitten, die duidelijk zijn moeder Ada voorstelt:
‘De vrouw in het wit, die zat te bidden in de nis, heeft zich omgedraaid en kijkt hem met glanzende ogen aan, als een hert. De doek is van haar hoofd gegleden, haar gezicht ingelijst in een vierkant van zwart haar. Hij verstijft. Is dit dus toch een droom?
“Mama!” roept hij - maar geen geluid verlaat zijn mond.
Waar hij staat, zitten ook de andere vrouwen nog in de gaanderij en kijken hem aan met herteogen, - met een sprong staat hij op de rots: Ada's rondom! Alle vrouwen zijn zijn moeder! Langzaam spreidt hij zijn armen, legt zijn hoofd in zijn nek en ziet de arabesken op de binnenkant van de koepel: een netwerk van
| |
| |
ontelbare, in elkaar gevlochten cijfers 8, - en op dat moment omhult Mozes' letterzwerm zijn naakte lichaam met zo'n oneindig, verblindend Licht, dat het er in vergaat als het schijnsel van een kaars in dat van de zon...’ (p. 890) Kort hierna blijkt dat Ada juist op dat moment gecremeerd wordt.
Met het verdwijnen van de Stenen Tafelen is de opdracht van de vertellende engel vervuld. Zijn hemelse collega constateert dan ook: ‘consummatum est’ (‘het is volbracht’), volgens de Latijnse vertaling van het Johannes-evangelie de laatste woorden van Christus, waarmee opnieuw een relatie met Diens kruisdood gelegd wordt. Duidelijk is dat - terwijl Christus het verbond tussen God en Mozes voltooid heeft - Quinten er een einde aan maakt, waardoor hij niet alleen als een tegenhanger van Mozes, maar ook van Christus beschouwd kan worden.
De Stenen Tafelen worden aan de mensheid ontnomen en vallen aan scherven, zoals dat eertijds in de woestijn gebeurde, toen de joden het gouden kalf aanbeden bleken te hebben. De mensen zijn voortaan een weerloze prooi voor de duivelse machten geworden die met behulp van de techniek hun sinister spel met hen zullen spelen. Toch denkt de vertellende engel erover ook het contract dat Francis Bacon indertijd met Satan gesloten zou hebben, te ontvreemden. Zo zouden er toch weer kansen voor de mensheid komen.
Wat in De ontdekking van de hemel vooral opvalt, is dat de status van de personages onderling verschilt. Terwijl Onno en Max een realistische indruk maken, lijkt het bestaan van Quinten zich in een andere wereld af te spelen. Zijn persoonlijkheid - zonder vlek of rimpel of iets van dien aard - staat los van de wetten van de psychologie. Ook met zijn moeder Ada is dit vanaf het moment waarop ze zwanger wordt, het geval. Zij beiden maken de indruk een soort allegorische personages te zijn, die zich in de reële wereld van de anderen voortbewegen of - Ada tijdens haar ziekte! - zelfs dat niet doen.
Zoals we gezien hebben, worden in het boek allerlei verwijzingen naar Mozes gemaakt. Daarnaast spelen andere motieven uit het oude Egypte een belangrijke rol. De lapis la-zuli-ogen werden zojuist al genoemd. Ook is er op een gegeven moment sprake van ‘de pyramide van Cheops’ (p. 356) en elders wordt in verband met Max gesproken over ‘het leeggeroofde koningsgraf van zijn ouderlijk huis’ (p. 384). Bovendien duiken in het boek steeds weer obelisken op.
Verder is er een veelzeggend spel met getallen aan de gang, wat in het werk van Mulisch niet ongewoon is. Onno heeft er eerst over gedacht zijn zoon Octave te noemen, naar de octaaf, de achtste toon van de grondtoon af, of - zoals het in de roman wordt uitgedrukt - ‘naar het eenvoudigste, volkomen consonante interval, waarop alle muziek is gebaseerd’. Tenslotte besluit hij hem Quinten te noemen naar de kwint, de vijfde toon van de grondtoon af, of ‘het doortrapte twee-staat-tot-drie van de dominant’ (p. 454).
Duidelijk is dat de getallen acht en vijf, de basis van de octaaf en de kwint, in het boek een grote rol spelen. De roman eindigt in 1985, het jaar dus waarin het contract tussen God en de mensen vernietigd wordt. In dat jaar vervult Quinten - in wie het getal vijf vorm gekregen heeft - tenslotte zijn opdracht in de Dom van de Rots te Jeruzalem, waar de koepel van onder tot boven met het cijfer acht versierd is. Om nog maar even in kabbalistische trant verder te gaan: in Mulisch' eigen naam vinden we de H van Harry, de achtste letter, en vijf letters daar bovenop, de M van Mulisch. Het ligt voor de hand dat de acht staat voor volkomen symmetrie en de vijf voor asymmetrie. Quinten is tenslotte, hoe harmonisch hij ook lijkt, een ‘beweger’, iemand die de wereld fundamenteel veranderen zal. Zulks in tegenstelling tot Onno met zijn volkomen symmetrische naam.
Daarbij aansluitend is er nog een ander centraal motief. In de roman blijkt een nauwe samenhang te bestaan tussen de lotgevallen van de Stenen Tafelen en van Quintens moeder.
| |
| |
Zoals Ada vele jaren in coma gelegen heeft, hebben ook de Tafelen lange tijd een sluimerend bestaan geleid - verwaarloosd door een wereld waarvoor ethische beginselen steeds minder belangrijk geworden zijn -, totdat zij tenslotte op hetzelfde moment vernietigd worden. Die samenhang kan erop berusten dat zowel de moeder als de Stenen Tafelen altijd door gevoelens van liefde geïnspireerd zijn. De cello waarop Ada vroeger speelde, is daarvoor met zijn erotische symboliek een aanwijzing, zoals de muziek in het algemeen in de roman een supreme wereld van harmonie representeert. Dat Ada tenslotte volstrekt wit geworden is, duidt bovendien op de zuiverheid van die liefdesgevoelens. Ook de moeder van Max, Eva Weisz, blijkt daarin via haar achternaam te delen. Zoals we gezien hebben, verwijst het getatoeëerde cijfer op haar onderarm - ik vind het prettig te denken dat de dame in Jeruzalem inderdaad Max' moeder is - naar de cirkel en dus naar het cijfer acht en daarmee ook naar de uiteindelijke harmonie.
Duidelijk is dat met het verdwijnen van de Stenen Tafelen de mensheid gedoemd is in liefdeloosheid te verzinken. De wereld der moeders lijkt geen kans meer te hebben tegenover de machtsaanspraken van de technologie.
Dat die machtsaanspraken gevaarlijk kunnen zijn, blijkt in het bijzonder uit de Tweede Wereldoorlog, waarvan de echo's in Mulisch' roman voortdurend doorklinken. Daarin wordt geregeld - zoals in de eerder genoemde uitspraak van de kunsthistoricus Verloren van Themaat - een verband gelegd tussen de ontwikkeling van de moderne technologie en de gruwelen die in die oorlog hebben plaatsgevonden.
Dat verband wordt ook gesuggereerd door het feit dat een Israëlische wetenschapper die evenals Onno naar de betekenis van de Diskos van Phaistos op zoek is, de achternaam Landau heeft. Hij heeft daarmee exact dezelfde naam als een van de rechters die indertijd bij het proces tegen Adolf Eichmann betrokken waren. Deze overeenkomst suggereert dat wie op zoek is naar de basis van elk logisch denken - de motor immers tot de ontwikkeling van de technologie -, ook met uitersten van moderne menselijke wreedheid geconfronteerd kan worden.
Ook aan Mulisch zelf lijkt die opvatting niet vreemd te zijn. Het is moeilijk om in het geval van De ontdekking van de hemel precies uit te maken wat hijzelf als schrijver ervan vindt, omdat het verhaal grotendeels door een engel verteld wordt, maar in de rest van Mulisch' werk zijn aanwijzingen in dezelfde richting te vinden. Ik denk dan vooral aan zijn boek over het proces-Eichmann, De zaak 40/61 (1962), waarin de technologie een bedreiging voor het voortbestaan van de mensheid genoemd wordt, en aan De compositie van de wereld (1980), waarin veel thema's uit De ontdekking van de hemel op een andere wijze aan de orde komen.
Met deze sceptische blik op de waarde van de technologie zijn ook de grenzen aangegeven waarbinnen de idealen van de achttiende-eeuwse Verlichting geldigheid bezitten. Vooral in de ontwikkeling van Onno Quist spelen die idealen een grote rol. Geleidelijk komt hij ertoe de waarde ervan te relativeren - vooral zijn beschouwingen over de ‘Gouden Muur’ spreken in dat opzicht duidelijke taal -, wat ook met verdere veranderingen in zijn persoonlijkheid gepaard lijkt te gaan. Ik denk dan aan de omstandigheid dat de brief die Franz Kafka ooit aan zijn vader geschreven - maar niet verstuurd - heeft, Onno in het begin van de roman tot een lachsalvo weet te verleiden, terwijl hij later zelf ook een dergelijke brief aan zijn overigens reeds gestorven vader probeert te schrijven.
Ik vermoed dat de titel van de roman De ontdekking van de hemel met die andere houding tegenover de Verlichtingsidealen te maken heeft. Die titel suggereert niet alleen dat de hemel iets ontdekt - de ontrouw van de mensen aan het eenmaal met God gesloten verbond -, maar ook dat de hemel zelf ontdekt wordt. Tegenover de achtergrond van de gedachtengang die ik in het boek signaleerde, betekent
| |
| |
het feit dat de hemel ontdekt wordt, de afwijzing van een louter rationalistische kijk op de werkelijkheid.
Het onderwerp dat Mulisch in zijn roman verbeeldt, is dus van enorme allure, maar dat verhindert niet dat het verhaal op een zeldzaam lichtvoetige toon verteld wordt.
In verband hiermee denk ik aan de schitterende titel van Frans C. de Rovers dissertatie over deze schrijver: De weg van het lachen: over het oeuvre van Harry Mulisch. Ook in De ontdekking van de hemel wordt het lachen als een hoge kunst bedreven. Max merkt over zijn geliefde Tsjallingtsje, die gemakkelijk in de lach schiet, op: ‘Misschien was het talent tot lachen eigenlijk wel de ware geest, meer dan het vermogen tot intellectuele krachttoeren.’ (p. 638)
De vriendschap tussen Onno en Max is zelfs zonder het voortdurend in beweging brengen van de lachspieren ondenkbaar. Quinten denkt later, als hij samen met Onno in Rome is, over hem na en realiseert zich dan: ‘Steeds vaker kwam dat oude mengsel van grappen en ernst terug, dat hij zo goed kende van vroeger. Of beter: het was nu juist geen mengsel, het ene was tegelijk het andere, - de grappen waren ernst, zonder daardoor minder grappen te zijn. Misschien had niemand dat ooit begrepen, behalve Max; misschien had daarop hun vriendschap berust.’ (p. 798)
Dit blijkt op een gegeven moment wel heel treffend, als Max aan zijn vriend Onno de beroemde brief voorleest die Franz Kafka ooit aan zijn vader geschreven heeft en die zojuist al even ter sprake kwam. Die brief is heel tragisch, maar Mulisch schrijft: ‘Die twee daar midden in de nacht, die drie eigenlijk, met hun vaders! Urenlang, steeds onderbrekend voor hun eigen commentaren, las Max de brief accentloos voor. Kafka, die zijn huid afstroopte, trouwen wilde, niet trouwen kon in de slagschaduw van zijn verwekker, die al vroeg had aangekondigd hem 'te zullen verscheuren als een vis' - steeds als er zoiets verschrikkelijks kwam, zakte Onno verder onderuit in zijn stoel, alsof hij getroffen werd door een salvo, net zo lang tot hij euforisch schuddend op de grond lag’. (p. 57)
Duidelijk is dat lachen hier meer is dan de overtreffende trap van huilen. Het is de manier geworden waarop de werkelijkheid ervaren wordt. En voor Mulisch de stijl waarin hij schrijft.
|
|