‘oude dromen’ op zich laat inwerken en opnieuw actief voelt worden.
Wat de voortgang van de wijzers niet vermag, een illusie van stilstand teweeg te brengen, daarin slaagt de schommelende wijnfles. Zichtbaar wordt dat in het landschapstafereel achter de ‘steile’ open deur die, over een dal heen, uitzicht geeft op een kleine bergketen. Het uitzicht staat stil, het is ‘een doek van Patinir’, maar even later blijkt het toch te bewegen: ‘Een doek dat leeft!’ De tijd tikt door en opnieuw moet de wijnfles, als een anti-klok, haar tegenbeweging maken: kinderlijke dromen en vroege beloften keren terug en willen de toekomst in om alsnog werkelijkheid te worden.
Joachim Patinir, de schilder aan wie Aafjes ons hier herinnert - hij leefde rond de overgang van de vijftiende naar de zestiende eeuw - geldt, met voorbijzien aan de religieuze onderwerpen die hij voor zijn werken koos, zoals in ‘De vlucht naar Egypte’ als de eerste westerse kunstenaar die zich in landschapschilderijen heeft gespecialiseerd. In de taferelen die hij oproept, domineert de natuur. Als kenmerkend voor zijn stijl geldt het hoge gezichtspunt dat hij de toeschouwer laat innemen: wij staan voor een uitgestrekte ruimte, waarin het aardebruin van de voorgrond overgaat in het groen van bossen en weilanden, en daarachter in het nevelige blauw van verre bergen.
Op zo'n soort doek lijkt het door Aafjes beschreven uitzicht. En het mooie daarbij is dat de blauwige achtergrond - bergen en lucht - hier ook daadwerkelijk even als doek wordt voorgesteld: de boerenvrouw beweegt zich zo voorzichtig, lijkt het wel, om in het landschap niets te ‘kreuken’. De dichter heeft daar, ‘in de morgen’, een nog strakke, ongebroken en onaangetaste wereld voor ogen, die met ‘oude dromen’ correspondeert.
Maar de dromen, die eventjes hebben teruggehaald ‘wat eens in mij verruiste’, verruisen zelf: als het water in de rivier, als de wijn die uit de fles stroomt. En het ingedronken geluksgevoel maakt plaats voor een vorm van kwaadheid om wat niet is uitgekomen. Het flakkeren van de cipressen in het dal, ‘als zwarte vlammen, lang en smal’, vlammen die overeenkomen met de vleugels der dromen uit de eerdere strofe en met de warmte die van de wijn uitgaat, dat flakkeren verdwijnt. En nu ziet (met een opmerkelijke synesthesie: ‘voelt’) de dichter in die bomen zijn gebalde vuisten.
Hoe ‘verzadigd’ is hij nu, terwijl hij naar buiten loopt? En hoe dankbaar ‘voor het verleende’? Hier spreekt, denk ik, Aafjes' wil tot geluk, in een poging tot aanvaarding van wat onvervulbaar is gebleken. In de eerste regels van de laatste strofe hoor ik een wat sarcastische ondertoon, die het prachtige slot van het gedicht zeker heeft meebepaald, en wel door daar impliciet, in het traditionele beeld van de schaduw, de dood en het einde van alle illusies te introduceren. ‘Mijn schaduw en een wingerdrank / Wieglen op het gesteente.’ Bang om iets te kreuken, zoals de boerenvrouw in het landschap à la Patinir, hoeft de dichter niet te zijn. Hij leeft niet in een ongebroken wereld.
‘Verzadigd sta ik op en dank / De Heer voor het verleende.’ Sarcasme? Heus? Ik twijfel. Het door de Heer verleende bestond immers uit meer dan wijn. De dichter heeft in de vierde, vijfde en zevende strofe ook perspectief gezien; er werd hem een uitzicht geopend. Het is weliswaar moeilijk, bij dat gesteente, de stenen waarover de dichter loopt, niet aan het graf te denken, maar de wingerdrank waarvan sprake is, herinnert, behalve aan de genoten wijn (de wingerd wiegelt, zoals de wijnfles schommelde en de aangeschoten dichter loopt), toch ook aan het leven, waarvan hij een oud symbool mag heten, en in het bijzonder aan de wijnstok Christus, de belofte van een eeuwig leven. Maar - opnieuw een tegenstem die over twijfel spreekt - de zinsnede ‘al wat mij eens werd beloofd’, die we twee strofen eerder tegenkwamen, had misschien ook op deze belofte betrekking. En dan is ook die droom al lang geleden in de dichter ‘verruist’, als wijn of nutteloos vergoten bloed, tussen stenen weggezakt.