De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
[Nummer 6]Bert Voeten, oktober 1963. Foto: Philip Mechanicus
| |
[pagina 451]
| |
Siem Bakker
| |
[pagina 452]
| |
Over je border zijn alleen maar
winters gekomen, lijkt het. Schabbig
lig je erbij. Een zootje stengels
rest je, dat niets draagt, niets dan die
ene margriet, in haar iele dans soms
kwansuis kussend je platte gras.
Uit elke regel spreekt het vergankelijke en versletene, totdat we bij de laatst overgebleven bloem zijn gearriveerd, die een wending ten goede lijkt in te houden. Maar het woord ‘kwansuis’ maakt hier korte metten met de ontluikende liefdessymboliek. Die ene margriet siert een graf. Voetens poëzie is van zulke romantische beelden en onderwerpen vervuld. Net als bij zijn generatiegenoot Kees Buddingh' zijn van begin tot einde vergankelijkheidsbesef en weemoed aanwijsbaar. In alles ervaren deze dichters de kringloop, en voortdurend groeit hun eerbied voor het gewone in de mensen en in de dingen. Het is bij Voeten zoals Aad Nuis eens over Buddingh' heeft gezegd: ‘Je weet niet, of je lachen of huilen moet.’ Waarop Buddingh' als antwoord gaf: ‘Dat is 't 'm nou net.’ Zijn meest eigen vorm, naar eigen zeggen,Bert Voeten, juni 1947, foto t.g.v. de toekenning van de Van der Hoogt-prijs, Kloveniersburgwal 49.
vond Voeten in de jaren zestig in het tijdschrift Barbarber. Rekreatie
Twee keer per jaar
reden we naar het kerkhof;
op het 4e graf, 3e rij links van de ingang
mocht ik bloemen zetten
in een groene zinken vaas
terwijl mijn vader knielde op een bankje
waar hij eerst zijn zakdoek overheen had gelegd
de wandeling tussen de graven
duurde vaak meer dan een uur,
mijn vader bracht bezoeken
aan oude kennissen
en besprak met de tuinbaas
de verdere verfraaiing van het graf,
de een voelde meer voor een treurwilg
de ander voor een rozenboom
in het café tegenover het kerkhof
(er stonden houten spuwbakken
vol nat zand, uitgekauwde
pruimen en sigarepeuken)
gingen we daarna iets drinken
- koud bruin bier uit kruikjes -
en ook dat duurde meestal een uur
want de dood maakt dorstig.
(Een bord bekijken, 1966)
Begonnen als ‘jong Brabants dichter’ brak hij in 1946 door met een evenzeer geprezen als verguisd oorlogsdagboek. Victor E. van Vriesland prees ‘de eerlijkheid, eenvoud en zelfkennis, die uit dit diep ontroerende boek spreken’ (Vrij Nederland, 14 december 1946). W.F. Hermans vond dat de auteur een betere selectie uit zijn dagboek had kunnen maken: ‘Er staat praktisch geen oorspronkelijke regel in’ (Criterium, december 1946). In 1987-1988 bezorgde Adriaan Venema de schrijver van Doortocht ongevraagde publiciteit door te onthullen dat Voeten zich als 22-jarige had laten aanstellen als correspondent van West-Brabant voor de | |
[pagina 453]
| |
Kultuurkamer en hierover niets had vermeld in zijn dagboek. Vervolgens gaf Venema meteen toe dat Voeten zich na enige tijd vrijwillig had teruggetrokken en, in tegenstelling tot andere correspondenten, niemand had benadeeld.
Lange tijd was hij als vertaler verbonden aan de Haagsche Comedie en samen met Guillaume van der Graft richtte hij de door hen geredigeerde Wending-toneelbibliotheek op. In 1959 ontving hij voor zijn vertalingen van Engels, Frans en Duits toneel de Martinus Nijhoff-prijs. Bij elkaar zou hij tussen 1950 en 1975 ruim tachtig toneelstukken vertalen, waarbij die van William Shakespeare en Christopher Fry overheersen. Zijn dichtwerk bleef beperkter van omvang. Het bestaat uit een tiental bundels en zou, indien bijeengebracht in de vorm van Verzamelde Gedichten, een boek van ca. 500 bladzijden opleveren. In de eerste bundels maakt hij er geen geheim van wie zijn idolen zijn: Slauerhoff, Marsman en A. Roland Holst, wat onder meer merkbaar is aan een verleidelijk type vrouwbeeld: Nausicaä, Kalypso en Kirke, en aan een helfhaftige zwerver op zee als Odysseus.
Ik hoorde hoe Verlangens verre vrouwen
mijn vaart met liederen te stuiten trachtten.
Wisten zij niet dat er een ander lied
voorzichtig preludeerde op de touwen?
(Odysseus' terugkeer, 1946)
Voor de verbeelding van de halfslachtigheid van het menselijk leven, tussen de wereld van de hemelse droom en die van het aardse ‘dor bestaan’, koos hij in Twee werelden (1947) het stadspark, dat natuur en cultuur tegelijk is. Op een motto, ontleend aan Roland Holst, ‘O, droom, wij vragen om geen dak [...] wij vragen niet dan deze vleugelen, ons gegeven te behouden,’ liet hij regels volgen als: ‘Zoo ben ik: als de windhaan op den toren / en als de halfgod, halvelings ontbloot.’ In een cyclus gewijd aan Jan Jacob Slauerhoff, karakteriseerde hij ook zichzelf met de regel: ‘overal vond hij riffen waar hij dacht doorgangen te ontdekken.’ Terugblikkend in 1973 op zijn ‘esthetiserende’ periode, de bezettingstijd en de eerste naoorlogse jaren zei hij hierover: ‘Een van de (onbewuste?) drijfveren tot datgene waar we mee bezig waren, is zelden of nooit genoemd: het weg willen uit de vergoring die het leven vooral in het laatste jaar van de bezetting had aangetast, het afstand willen nemen van de werkelijkheid, die zich steeds pijnlijker was gaan opdringen. Wij zochten de droom, wij wilden wat schoonheid terugwinnen. Op de keper beschouwd was onze activiteit een vorm van escapisme, een soort queeste naar de schoonheid. Het wegwillen uit de oorlogswerkelijkheid heeft voor een groot deel de richting bepaald die wij opgingen. Toen was maatschapijkritiek nog niet aan de orde. Die lieten wij vallen.’Ga naar eind2. Critici uit kringen rond Columbus en Podium hadden weinig op met zijn traditioneel verwoorde, wereldvreemde dromen, ‘het stereotiep verloren-paradijsschema’. Anne Wadman typeerde hem als een ‘verpulverde persoonlijkheid’, ‘een persoonlijkheid die uiteenspringt in tal van splinters, die elk voor zich aardig, interessant A. Roland Holst en Bert Voeten op 6 mei 1949, Bergen (NH).
| |
[pagina 454]
| |
en “mooi” kunnen zijn, maar zich toch in geen enkele totaliteit laten onderbrengen’ (over De blinde passagier, 1946). Maurits Mok zag in Suite in December (1948) ‘veel gelijkenis met de producten van fondant, die men omtrent feestdagen in de etalages van suikerbakkers kan ontwaren’. H. Gomperts noemde De ammonshoorn (1949) ‘aanstellerij’. In 1954 sprak Ad den Besten nog van ‘een ongelooflijk assimilatievermogen’. In de tweede helft van de jaren vijftig sloeg de stemming om. Kees Fens hield in De Linie zijn lovende commentaar op De zon op mijn hand (1956) beknopt, want ‘iedere verdere omschrijving maakt scherven’. Vervolgens nam hij het gedicht ‘Er gebeuren geen wonderen’ in zijn geheel op. Uit dezelfde bundel stammen de regels die tot de meest bekende uit zijn oeuvre behoren, doordat ze tot motto werden van Marga Minco's Het bittere kruid (1957), beginregels van het gedicht ‘De trein’.
Er rijdt door mijn hoofd een trein
vol joden, ik leg het verleden
als een wissel om...
Ed Hoornik schreef naar aanleiding van deze bundel dat Voeten geen dichter meer was van ‘gewrongenheden of exaltaties’, ‘uitmuntend de kunst verstaat van het weglaten’ en dat hem bovendien lukt ‘de hardste zakelijkste objecten te poëtiseren (vliegtuigen, auto's, telefoons enz.)’ (Elseviers weekblad, 1957). Het decennium van de Vijftigers liep af, Barbarber was in aantocht. Kees Buddingh' citeerde in 1966 in Het Parool met graagte uit de bundel Een bord bekijken: Levensavond van een drummer
Zijn trommen
- twee grote, vier kleine, twee
tom-toms, bongo's etc. - heeft mijn
vader (78) al lang van de hand gedaan
maar niet zijn stokken
want zijn techniek houdt hij bij
op een schijf meubelplaat
met een middellijn van 15 cm
en, toegegeven,
ik ben jaloers op zijn beat.
Voeten wist al lang dat in de meer realistische poëzie van Nijhoff, Achterberg en Hoornik het tegenwicht school voor zijn neiging tot neobarok, exuberantie en retoriek. De vertalingen van onder meer Trakl in De ammonshoorn (1949) moeten hem meer discipline in het beeldgebruik hebben geleerd en aan het voortgaande versoberingsproces hebben bijgedragen. Zijn journalistieke werkzaamheden in 1938-1940 hadden hem al eens cynische regels ingegeven die om hun alledaagse toon stilistisch beter bij de Criterium-generatie pasten dan bij de latere estheten van Het Woord of bij de Vijftigers. Dat het onderstaande gedicht in Roeping verscheen, doet er niet zoveel toe. ‘Ik stuurde gedichten naar allerlei tijdschriften, zoals we allemaal deden in die tijd. Ik heb veel teruggekregen.’Ga naar eind3.
De dagredactie is nu op reces,
De telex hamert eindeloos berichten;
Wij zitten hier met witte slaapgezichten
Van twaalf middernacht tot 's morgens zes.
(...)
We gaan naar huis, het is al vroeger licht -
Er kwamen acht machines naar beneden,
Een kind werd door een auto overreden -
De zonsopgang is toch een mooi gezicht.
(‘Nachtredactie’, in: Roeping, oktober 1940)
De toenadering tot het parlandisme en de soberheid van dichters als Nijhoff, Hoornik, Buddingh' en Bernlef kwam waarschijnlijk mede tot stand dankzij het klimaat rond De Gids. Hij kwam in de redactie hiervan in 1950 als gevolg van een fusie met Ad interim. Dit betekende dat De Gids eerst nog een paar jaar een nauwe binding had met de meest contemporaine ontwikkelingen, waardoor schrijvers uit de voormalige Woord-groep en belangrijke Vijftigers als Lucebert en Kouwenaar erin | |
[pagina 455]
| |
konden publiceren. Toen Ed. Hoornik in 1954 toetrad als redacteur - op verzoek van Bert VoetenGa naar eind4. - kwam er meer ruimte voor de ex-Criterium-groep uit de jaren 1940-1942. Voeten raakte in zijn element. Van 1950 tot 1965 maakte hij deel uit van de Gids-redactie. Als redacteur was hij nauw betrokken bij onder meer speciale afleveringen gewijd aan Amerika (1950), Engeland (1953), Martinus Nijhoff (1953) en A. Roland Holst (1958). Hij werkte mee aan de uitgave van het Verzameld Werk van Ed. Hoornik (1973). In tegenstelling tot de schaars gearchiveerde periode van zijn redacteurschap bij Het Woord en Ad interim (de jaren 1946-1949) is er bij De Gids documentatie in overvloed. ‘Bij Het Woord is nooit genotuleerd. Omdat we elkaar zo geregeld zagen is er ook practisch niet gecorrespondeerd. Van de uitgebreide briefwisseling die ik heb gehad in de 15 jaar dat ik redacteur van De Gids ben geweest, ja, daar zijn dossiérs van! Dat ging allemaal per brief, ook onder de redacteuren vaak. Niet met Hoornik, omdat ik zeer met hem bevrind was en alles met hem besprak. Maar met prof. Dijksterhuis, onze redactie-secretaris, deed ik alles schriftelijk - het is allemaal bewaard gebleven in het Gids-archief. Zelf heb ik ook nog een hoop uit die tijd.’Ga naar eind5.
Zijn intensieve medewerking aan Het Woord, waarvan hij ook redacteur was (1946-1949), en zijn koketteren met de poëzie van Vijftig blijven een vreemd naoorlogs vervolg in het licht van zijn latere betrokkenheid bij Barbarber. De kiemen van zijn realisme zijn immers al aanwezig in enkele gedichten uit zijn debuutjaren die de Criterium-sfeer van Hoornik cs ademen. Daardoor kon J. Bernlef in zijn ‘Nawoord’ bij een bloemlezing de poëzie van Voeten uiteindelijk zelfs bestempelen als ‘een réverence aan de werkelijkheid’.Ga naar eind6. ‘De medewerking aan Barbarber is erg belangrijk voor me geweest. Ik heb in het kader van dat tijdschrift eigenlijk “opnieuw leren kijken”. Toen Hoorniks schoonzoons Bernlef en Schippers mij om bijdragen vroegen, heb ik aanvankelijk onder het ps. Leo H. van der Mark gewerkt. Ik wilde eerst kijken wat het zou worden. Toen mijn nieuwe idioom bleek aan te slaan heb ik mijn identiteit maar onthuld.’Ga naar eind7.
Zo werd Voeten van een bevlogen volgeling van Roland Holst en een experimenteel zonder eigen toon alsnog tot een verfijnde en intieme registrator van zijn nabije omgeving. Of zoals hij het zegt in Een bord bekijken: Looking over my shoulder
in maart 1950
schreef ik over het park
een gedicht van 3 pagina's
vol beelden à la mode
een geluk
dat de tijd niet stilstaat
|
|