| |
| |
| |
Gerrit Noordzij
Het domein van de typograaf
Er staat vast wel ergens een gebouw op stapel met afgeronde hoeken en morgen zal wel weer een film vertoond worden met minstens één scene die alleen de voeten van voorbijgangers in beeld brengt, want zo wil het de heersende mode. De mode eist ook dat een tekst een beetje onleesbaar is en dat uw nieuwe briefhoofd er zo uitziet:
De mode geeft ons de illusie dat wij van alle conventies ontslagen worden wanneer wij ons maar aan haar strenge conventies uitleveren. Zij brengt trendvolgers in de waan dat hun platgetreden pad hen naar de culturele voorhoede leidt. Het is de moeite waard om het mechanisme van de modieuze terreur zorgvuldig te demonteren, maar in een beschouwing over typografie is de mode niet aan de orde, omdat de mode mij aanspoort om het domein van de typografie te verlaten. Ik wil juist de andere kant op.
| |
Spelling en spraak
Het schort in de beschouwing van typografie aan onderscheid tussen schrift, taal en spelling. De linguïstische literatuur vereenzelvigt schrift en spelling: ‘Sommige spellingssystemen of schriften gebruiken [...]’ (R.H. Robins, Algemene linguïstiek, in de vertaling van drs. M.H. Moonen). Het register van het boek consolideert de begripsverwarring: ‘spellingssysteem zie schriftsysteem’. De kans dat in dit pak van 500 bladzijden iets zinnigs over spelling en schrift schuilgaat is daarmee wel verkeken.
De verwisseling van spelling en schrift bederft de taal: ‘If by the word “alphabet” we understand a writing which expresses the single sounds of a language, then the first alphabet was formed by the Greeks’ (I.J. Gelb, A study of writing).
Het regionale talent Battus maakt het helemaal grijs met zijn ‘zevenentwintigste letter van het Nederlandse alfabet’ (Opperlands [...]). Er bestaat geen Nederlands alfabet en het alfabet kent geen zevenentwintigste letter.
Het is af te raden om onder alfabet iets te verstaan wat klanken uitdrukt. Als ik niet meteen in de mist wil verdwalen dan moet ik onder alfabet voorshands een conventionele verzameling van conventionele tekens verstaan. De bijdrage van de Grieken aan de ontwikkeling van het alfabet bevat overigens een aantal merkwaardige vergissingen waarop de Griekse beschaving doodgelopen is.
In een schematische samenvatting van de taalkundige literatuur over de ontwikkeling van het schrift is het schrift is eerst logografisch; een letter (bijvoorbeeld A) stelt een woord voor.
Dan wordt het schrift syllabisch; een letter (bijvoorbeeld A) stelt een lettergreep voor.
Tenslotte wordt het schrift fonetisch; een letter (bijvoorbeeld A) stelt een klank voor.
Het schema laat alleen de A onveranderd. Nu wil het geval dat alleen die A voor het schrift staat. De denkbeeldige geschiedenis van het schrift gaat dan ook niet over het schrift, maar over spelling en op dat punt is zij onhoudbaar. Het eenvoudige feit dat de spellingen in de Westerse beschaving logogragrafisch zijn, wijst eerder op een ontwikkeling in tegenovergestelde richting. In dit schema is bijna alles denkbeeldig. Er bestaat in het echt geen syllabische of fonetische spelling. Er bestaat wel een zuiver ideografische spelling. Veel geleerden willen
| |
| |
dat om ideologische redenen niet in het lijstje opnemen, de triviale voorbeelden ten spijt: met cijfers adresseren wij onmiddellijk numerieke begrippen, zonder de omweg van de taal.
De afbakening van het schrift raakt de belendende percelen spelling en taal. Daar ben ik niet zo goed thuis als in het schrift. Ik zeg dat niet om mij van kritiek te vrijwaren, maar om kritiek uit te lokken.
Het schrift onderscheidt zich van elke taal door de stabiliteit en de reikwijdte van zijn conventies. Geleerden verwonderen zich over de onwrikbare alfabetische volgorde, die bijvoorbeeld blijkt uit een scherf uit Lachis. Een Israëlitisch kind heeft daarin 2700 jaar geleden a b c d e gekrast. Geleerden zien in die letters onmiddellijk klanksymbolen. Ik kan dat niet, hoe ik ook kijk. Ik zie alleen letters die net zo goed cijfers zijn. Er staat ook 1 2 3 4 5. Dat spaart een geleerd opstel, want die volgorde is al helemaal vanzelf duidelijk.
Het schrift bestaat niet uit lettergrepen, klanken of grammaticale woorden, maar uit grafische figuren waar wij elke betekenis aan op kunnen hangen. Het alfabet kent ook geen klinkers en medeklinkers. Die komen alleen in de fonologie voor. Elke uitspraak over klinkers en medeklinkers ligt in het domein van de spelling; bijvoorbeeld deze: In de spelling van het Welsh staat de letter w voor de klinker die de spelling van het Duits met de letter u en de gangbare Nederlandse spelling met een combinatie van de letters o en e aanduidt.
Een reglement dat voorschrijft dat wij alleen geruite petten en bolhoeden aan de kapstok van het schrift mogen hangen heet spelling. Kijk, iemand heeft zijn das laten hangen. Spelling is een reglement om taal in schrift weer te geven, zoals spraak een reglement is om taal in klanken weer te geven.
Spelling mist de uitdrukkingsmogelijkheden van spraak. Om een verhaal recht te doen moet ik de tekst van het verhaal meestal anders inrichten dan een mondelinge weergave. Daarmee is spelling nog niet de mindere van spraak. Beide vertolkingen hebben specifieke beperkingen: Er stond vanmorgen nog een peiler onder de brug. In spraak is het woord peiler dubbelzinnig en in spelling het woord nog.
Op aandringen van samenstellers van woordenboeken zijn spellingen in de negentiende eeuw wettelijk vastgelegd. Zonder een vaste regel moeten Nederlandse woordenboeken bij de letter c ook naar k en s verwijzen en bij de letter e naar i en y.
De regels van de spraak staan nog niet in de wet. Behoudens onze neiging om spelling te spreken in plaats van taal, is de spraak vrij. Het schrift is ook vrij. Iedereen mag zonder diploma spreken en schrijven zoals hij wil, want de wal keert het schip: als ik mij niet aan de conventie houd ben ik onverstaanbaar en onleesbaar.
| |
De wijze koopman
In 1967 heeft de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam Mercator Sapiens van Caspar Baerlaeus opnieuw uitgegeven. Ik heb de uitgave ontworpen. De bibliothecaris was meteen enthousiast over de eerste proefpagina die de drukker hem voorlegde. Hij vroeg of ik ook tevreden was.
- De woordspaties zijn anderhalf maal zo groot dan ik heb aangegeven. Die grote ruimte verzwakt het verband van de regels. Dat maakt mij niet gelukkig.
- Is dat waar, meneer Stork?
- Ja professor. Ook wij zouden liever kleine woordspaties zetten, maar op deze breedte zou dit corps van de Bembo bij de aangegeven woordspatie wel drie of vier afbrekingen onder elkaar kunnen krijgen Dat is niet mooi. Een grotere woordspatie geeft de zetter meer ruimte om lettergrepen in de uitgevulde regels op te vangen.
De bibliothecaris kon dat volgen.
Ik vroeg hem om folio 100 van de zeventiende-eeuwse uitgave op te slaan. Daar kwam de monumentale druk van Johannes Blaauw op tafel.
- Dat kunnen wij vandaag de dag niet meer, meneer Stork, zei de bibliothecaris.
De afbrekingen waren hem nog niet opgevallen. Behalve de eerste en de laatste regel eindigt bij Blaauw elke regel met een divisie. Door de tekst rigoreus af te breken kon de oude zetter compacte regels maken. Zo zou ik vandaag de dag ook te werk willen gaan.
De bibliothecaris vond het mooi dat ik zijn klassieken kende en de drukker was blij dat hij van de verantwoordelijkheid voor de typografie ontslagen was. De wijze koopman was gered, maar ik moet toegeven dat er ergens zes afbrekingen onder elkaar staan.
| |
| |
| |
Breekpunten
Ik mag een woord tussen twee lettergrepen afbreken en dat is volgens het woordenboek de plaats waar een woord afgebroken mag worden. Het woordenboek zegt dat een lettergreep een lettergreep is; het kan moeilijk anders, want het begrip lettergreep is vaag. Het Nederlandse woord lettergreep is bovendien ietwat ongelukkig uitgevallen. Het wekt de gedachte aan letters en draagt daarmee bij tot de onduidelijkheid, want een lettergreep is geen handvol letters, maar een wending in de klank van de spraak. De spelling is er niet op berekend om aan te geven waar de ene lettergreep in de andere overgaat, want de lettergrepen overspannen de grens tussen de woorden, terwijl in de Westerse beschaving elke spelling op de scheiding van de woorden berust. Onze spelling schrijft bovendien afbrekingen voor die niet met de scheiding tussen lettergrepen samenvallen. Met een leerboekje in de hand zou een Nederlands sprekende vreemdeling geneigd zijn om hand-je te zeggen, wat geen Nederlands is.
Het beginsel van de Westerse beschaving dat woorden in de tekst herkenbaar zijn, verdraagt zich niet met fonetische spelling. Dat maakt het voor de spelling onmogelijk om de klankwending tussen lettergrepen weer te geven. Dat is niet zonder meer een tekort van de spelling. De volgende voorbeelden doen mij althans niet haken naar een fonetische spelling met herkenbare lettergrepen:
hel-peen-seen-han-dje
nou-sa-vons-deu-xen-fants
Woorden zijn geen fonetische elementen; daar staat een spreker niet bij stil. Een spelling die de spraak op de voet wil volgen zonder de zin in onbegrijpelijke lettergrepen uit elkaar te plukken, moet de beide zinnen haast wel als volgt weergeven:
helpeenseenhandje
nousavonsdeuxenfants
Op deze manier is het alfabet 2000 jaar gebruikt. Dat doet vermoeden dat schrijvers in de Oudheid spraak en taal vereenzelvigden. Tekst was als een grafische weergave van gesproken taal bedoeld, een soort partituur ter ondersteuning van de mondelinge overlevering. Pas in het begin van de zevende eeuw hebben Ierse schrijvers de gewoonte ingevoerd om de letters in woorden te groeperen; buitengewoon handig, maar wel een radicale breuk met het aloude fonetische beginsel:
help eens een handje
nous avons deux enfants
Het woord is geen klankeenheid, maar een betekenisdrager. Op het moment dat het woord in de spelling verschijnt, maakt de geschreven taal zich los van de gesproken taal. Deze aardverschuiving heeft zich onopgemerkt voltrokken. Geruisloos heeft de spelling het fonetische beginsel van de Oudheid verlaten. De spelling van de Westerse beschaving is weer logografisch geworden. Daarin lijkt onze manier van spellen een spiegelbeeld van de Chinese spelling. De Chinezen gebruiken karakters die oorspronkelijk voor een logografische spelling dienden nu ook als fonetische symbolen. Wij daarentegen maken nu logogrammen (symbolen van woorden) met tekens die altijd als fonetische symbolen dienst gedaan hebben. Sinds de zevende eeuw is tekst niet langer een visuele afbeelding van spraak, maar net als de spraak een onmiddellijke weergave van taal. Dat brengt ons veel dichter bij de Chinezen dan wij doorgaans beseffen.
Het woord van de Oudheid betekent veeleer uitspraak dan wat wij vanzelfsprekend onder woord verstaan. Het klievende woord (logos) van Philo, waar Hebreeën 4:12 op doelt, staat niet op een leesplankje. Het is de naam, het machtwoord dat hemel en aarde gestalte geeft. Dat woord kan ik niet afbreken.
De scriptio continua (doorlopende schrijfwijze) van de Oudheid symboliseert spraak, terwijl het stelsel van de Westerse beschaving semantische eenheden symboliseert. Bij de grote wending in de geschiedenis van de beschaving verandert de tekst van geregistreerde spraak in gesymboliseerde taal. De scheiding tussen woorden vernietigt de fonetische structuur van de spraak. De lettergrepen van de spraak verzetten zich tegen de grammaticale reglementering die karakteristiek is voor moderne tekst. In de kleine zin dit was de os is elk woord toevallig ook een lettergreep, maar in de zin dit is een os is toevallig niet één woord een lettergreep.
Onze eenheid van tekst is een logogram, het symbool van een woord, dat wij kortweg woord noe- | |
| |
men. Een eenheid kan niet in eenheden verdeeld worden; een half woord is op zijn best het symbool van een ander woord. Het woord kan dan ook niet afgebroken worden. Het woord dat wij afbreken is geen taalkundig woord, maar een grafisch woord. Dat is namelijk geen eenheid, maar een beeld dat uit andere eenheden opgebouwd is. Die eenheden zijn geen lettergrepen, maar letters. Het verhaal over de lettergrepen zoekt de norm in de spraak. De spraak weet echter evenmin van letters en woorden als het schrift van lettergrepen.
Typografie veronderstelt een grafisch gezichtspunt. Lettergrepen doen zich daaraan niet voor, alleen groepen letters die wij argeloos woorden noemen, ook als niet vastaat of zij grammaticale woorden weergeven. Het kleinste woord bestaat uit twee letters. Daarom mag een Engelse schrijver (Robert Graves uitgezonderd) niet met ik beginnen en daarom is Italiaanse typografie niet goed te krijgen. Ik verbied alleen om een woord op één letter af te breken. a-line-a mag niet. Verder mag alles, ook al-in-ea. De divisie (de naam van het streepje waarmee wij de breuk uit gewoonte aangeven) geeft een teken dat het woord op de volgende regel verder gaat.
Een Nederlandse schrijver mag best met ik beginnen, al was het drie keer achter elkaar. Waarschijnlijk zijn de vele provocaties van Nijhoff zijn lezers nog steeds niet opgevallen:
Ik zou een dag uit vissen.
Ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Alvorens u definitief besluit om mij bij de barbaren in plaats van bij de klassieken in te delen, moet u even naar de humanisten in het volgende lijstje kijken:
di-cte, Geofroy Tory, Champfleury, 1529
reco-gnitione, Simon de Colines, 1542
circumscri-ptione, Hans Oporinus, 1543
re-ptile, a-spexit, Christof Plantijn, Polyglotta, 1569
zu-ster, Elzevier, 1663
bi-shops, Oxford University Press, 1702
Deze afbrekingen bevatten wetenswaardigheden over de samenstelling van de woorden waarvan de afgebroken woorden afgeleid zijn. De breuk in recognitione komt van co-gnosco en die in re-ptile van repo. Scri-bo staat op de achtergrond van scri-ptio. De kolder bereikt een toppunt in de afbreking van het Engelse bi-shops (naar het Griekse epi-scopus, opziener) en het Franse di-cte (naar het Latijnse di-co).
De geleerde bouwval bezwijkt onder zijn eigen last als ik de logica doortrek: Jo-ta komt van het Griekse io-ta (onder meer het cijfer 10, niet het getal tien, want dat heet deca). Iota is het Hebreeuwse jot (onder meer het cijfer 10) waar de Griekse en Turkse tongval een stomme e achter hangt. Derhalve is jot-a de allergeleerdste afbreking. Omdat deze onzinnige overwegingen toch enigszins aan het doel beantwoorden, namelijk het vol maken van de regels, zijn het volmaakte precedenten voor mijn mooie voorschrift dat veel doelmatiger is en geen geleerdheid van node heeft.
De zu-ster uit de Statenbijbel en de bi-shop uit het Engelse gebedenboek onderscheiden zich in één opzicht van de rest: zij zijn op lettergrepen afgebroken. Als dat niet mag, dan moet de redactie van Van Dale iets anders verzinnen bij lettergreep.
De opgevoerde humanisten vertegenwoordigen de tweede garnituur. Hans Holbein ij (de tweede in Romeinse cijfers), Erasmus van Rotterdam en Johann Froben staan op de eerste rang. Dit driemanschap is verantwoordelijk voor het arrangement van de titelpagina die ik hier getrouwelijk nagezet heb. Onder deze aanhef vertelt Erasmus de christelijke vorsten hoe zij zich moeten gedragen. Zo hoort het.
Net als in de wijze koopman eindigt in deze titel bijna elke regel met een afbreking. De heren hebben ook een aantal divisies vergeten. Naar ambtelijke normen onderscheiden zij zich door barbaarse onverschilligheid. Het heet niet mooi om zo met de tekst om te gaan. Maar niemand onder ons is zich het wezen van tekst zo scherp bewust als deze tekstmakers van het eerste uur. Als dat van enig belang zou zijn geweest hadden zij alle woordafbrekingen makkelijk kunnen vermijden, maar zij wisten nog dat dat niet telt in tekst.
| |
| |
| |
De uitvinding van het woord
In het register van een willekeurig vakboek over schrift of typografie neemt het woord woord een belangrijke plaats in. (Ik kom daar nog op terug.) In de wetenschappelijke literatuur over de geschiedenis van het schrift ontbreekt het lemma. Hoewel het woord als visuele eenheid de belangrijkste pijler van het Westerse schrift is, gaat de paleografie daaraan voorbij. De paleograaf lijkt in de Westerse handschriften allereerst op zoek te zijn naar het spoor van de Oudheid. De Middeleeuwen meet hij met een klassieke maat. Wat daar niet in past, ontgaat hem; het middeleeuwse schrift heeft voor hem een dimensie te veel. Hij kijkt naar woorden zonder ze te zien. Als hij wel iets ziet, dan heeft hij dat tot dusver kunnen verbergen.
In de vakboeken over schrift staat het woord vanzelfsprekend op de voorgrond: schrift valt of staat met een hecht woordbeeld. Terwijl de paleografie nog niet gemerkt heeft dat er tegenwoordig woorden zijn, doet de vakliteratuur alsof het woord er van den beginne was.
Om uit te vinden wanneer het woord zich meester gemaakt heeft van de beschaving heb ik genoeg aan een verzameling plaatjes van middeleeuwse handschriften waarvan de herkomst dankzij de vlijt van paleografen bekend is; ik hoef die plaatjes alleen maar op de aanwezigheid van het woord te sorteren. Het oudste voorbeeld is in het eerste kwart van de zevende eeuw in Ierland geschreven. In elk handschrift dat ouder is ontbreekt de ruimte tussen de woorden. Voor een nadere bepaling van
| |
| |
het moment waarop het woord uitgevonden is, zouden alle overgeleverde Ierse handschriften uit die kwarteeuw vergeleken moeten worden.
Uit mijn plaatjes blijkt ook dat het woord geheel volgens de verwachting in het spoor van de Iers-Angelsaksische zending door Europa getrokken is. Italië komt achteraan. Als in een handschrift uit de negende eeuw het woordbeeld ontbreekt, dan is het van Italiaanse origine.
Met het woord hebben Ieren de Westerse beschaving uitgevonden. Eindelijk kon de Westerse mens leren lezen, net als de Chinezen. Het woord was de grootste zorg van de middeleeuwse schrijvers. Ik kan weliswaar niet zien dat het volmaakte woordbeeld hun grootste ideaal was, maar wel dat zij het woord steeds hechter gemaakt hebben, zodat het contrast tussen het woord en zijn achtergrond in de loop der eeuwen voortdurend toenam. De Middeleeuwen zijn de periode waarin het woord zich consolideert. De Middeleeuwen zijn ten einde als het wit in het woord niet meer kleiner kan zonder dat de letters dichtlopen. Ouderwets schrift (litera antiqua) uit Italië komt in zwang dat meer ruimte tussen de letters vergt. De typografie is aangewezen op een verticale scheidslijn door de ruimte tussen de letters. Het wijde Italiaanse schrift komt aan deze behoefte tegemoet. De nieuwe voorkeur voor een open woordbeeld is evident, evenals zijn technische wenselijkheid. Het is verleidelijk om het één met het ander te verklaren, maar dat is tautologie.
Ik zet de uitvinding van het woord aan het begin van de Westerse beschaving. Van dit punt kan ik een tamelijk duidelijke lijn trekken: een geschiedenis die nog maar net begonnen is.
Ik weet niet hoe ik op de vraag naar de herkomst van het woord gekomen ben. Hoe komt iemand erbij om naar iets te vragen waar nog nooit iemand anders bij stil gestaan heeft? De vraag naar de vraag heeft geen antwoord. Niemand kan het weten. De bedenker van de vraag wel het minst, want hij sliep toevallig toen de vraag bij hem post vatte: wetenschap begint met een helder moment van afwezigheid. Jongensboeken en epistemologische werken maken gewag van uitzonderingen, maar dat zijn verzinsels.
In 1983 heb ik mijn vraag opgeworpen in een lezing voor de Typographische Gesellschaft München. Een reconstructie van die geïmproviseerde toespraak in een Beierse bierkelder is uitgegeven onder de titel Das Kind und die Schrift (1985). Toen ik in Letterletter 6 (najaar 1987) op de kwestie terugkwam maakte Martin Steinmann, Universiteitsbiblitheek Bazel, mij attent op een lezing van M.B. Parkes, Oxford, uit 1984, The contribution of Insular scribes of the seventh and eight centuries to the ‘grammar of legibility’, verschenen in Grafia e Interpunzione del Latino nel Medioevo, Rome 1987. Op eigen houtje komt Parkes tot de slotsom dat het woord in de zevende eeuw in Ierland uitgevonden is. Hij houdt het erop dat de Ieren als buitenstaanders voor hun kennis van het Latijn zwaar op de grammatica leunden; zij spraken geen Latijn, zij dachten Latijn. Dat maakte hen bijzonder gevoelig voor het woord wat zijn neerslag gekregen heeft in hun spelling.
Ik heb er lang over gedaan voordat ik de gedachtengang van Parkes kon volgen. Dat zijn verhaal in de literatuur geen vaste voet heeft gekregen, verbaast mij niet; Parkes geeft, net als ik, een antwoord op een vraag die niet leeft. Niettemin behelst de vraag het geheim van de Westerse beschaving en daarmee van de typografie.
| |
Epitaafvoor een dichter
Ritme is een patroon van intervallen. Het patroon komt duidelijk uit als de intervallen klein zijn: Hier ligt Poot; hij is dood. Dit is onmiskenbaar een gedicht; de zinnen liggen in een strak en overzichtelijk ritmisch patroon. Grotere intervallen maken het patroon vager: Nadat Poot gestorven was, is hij hier begraven. Het patroon tekent zich nog wel af, maar het staat niet vast of het zich in een bepaald rapport voort zal zetten. In een derde variant liggen de steunpunten van het interval buiten de tekst. De wiskunde spreekt dan van een open interval: Hier is het stoffelijk overschot van Poot begraven. Het ritme is onherkenbaar; dit moet wel proza zijn. De tweede variant houdt het midden tussen proza en poëzie. Het open rapport wijst op gedragen proza, de intervallen zijn echter markant genoeg voor poëzie, parlando.
Proza is saai als de lezer de intervallen niet kan herkennen. Ontbreken die steunpunten, dan is hun herkenning uiteraard onmogelijk. Als de lezer te dicht op de tekst zit om de grote intervallen te kun- | |
| |
nen overzien, dan moet hij van houding veranderen. Meer valt er van ‘receptie’ niet te zeggen. Als de auteur onder de grote bogen van het ritme een kleinschalig secundair patroon tekent, zoals Cervantes in Don Quixote gedaan heeft, dan kan het werk zich aan een kortzichtige lezer voordoen als een losse verzameling kleine verhaaltjes. De lezer is nog in een gevecht met windmolens verwikkeld, terwijl het verhaal voortschrijdt naar het literaire decreet van Sancho Panza:
Hij beschikte dat geen enkele blinde een wonder in copla 's mocht bezingen als hij niet een authentiek getuigenis bij zich had dat het waar gebeurd was, want hij vond dat de meeste wonderen die blinden bezingen vals zijn, ten nadele van de echte.
Poëzie daarentegen is saai voor de lezer die over de kleine intervallen wegstapt. Psalm 119 spiegelt de lezer met oppervlakkige kunstgrepen een poëtisch verband voor dat niet bestaat. De tekst is in genummerde paragrafen verdeeld, voor elk cijfer, of voor elke letter, dat is in de Hebreeuwse spelling hetzelfde, een paragraaf, 22 in totaal. Iets anders dan een geheugensteuntje voor de mondelinge overlevering kan ik in die acrostische ordening niet ontwaren. Het kunstje om in elk paar verzen (verzen in de literaire zin van het woord, dus niet de ‘verzen’ waarin de typograaf Robert Estienne in 1572 de bijbeltekst verdeeld heeft) een synoniem voor wet te gebruiken is ook eerder irritant dan bewonderenswaardig. Het kleinood ligt achter de pompeuze façade verscholen. De psalm is niet één gedicht maar een poëzie-album met meer dan 100 kleine gedichten van een blinde zanger:
Ik ben een vreemdeling op aarde;
Tekst kent geen onderscheid tussen proza en poëzie. De vorm van de tekst kan wel verwachtingen bij de lezer wekken (als de tekst op een vierkante meter papier voor u ligt, dan zal het wel journalistiek zijn), maar die grafische vorm heeft geen invloed op de taal. Die verwachting is ook niet betrouwbaar. Het fragment uit de inhoudsopgave van de bundel Difficile liberté van Emmanuel Levinas ziet er uit als een gedicht, terwijl het normaal gezet proza is:
Judaïsme et temps présent
État d'Israël et religion d'Israël
De la monté du nihilisme au juif charnel
Heidegger, Gagarine et nous
Gezet op de manier van liturgische boeken doet de volgende Latijnse tekst wellicht proza verwachten, niettemin is het onmogelijk om de tekst als proza te lezen:
Dies irae, dies illa, solvet saeclum in favilla: Teste David cum Sibylla. Quantus tremor est futurus. Quando iudex est venturus, cuncta stricte discussurus. Tuba mirum spargens sonum per sepulchra regionum coget omnes ante thronum. Mors stupebit et natura cum resurgit creatura. Iudicanti responsura. Liber scriptus proferetur in quo totum continetur, unde mundus iudicetur. Iudex ergo cum sedebit. Quidquid latet apparebit: Nil in ultum remanebit. Quid sum miser tunc dicturus? Quem patronum rogaturus? Cum vix iustus sit securus? Rex tremendae maiestatis, qui salvandos salvas gratis, salva me, fons pietatis. Recordare, Iesu pie, quod sum causa tuae viae; ne me perdas illa die. Quarens me, sedisti lassus; redemisti crucem passus; tantus labor non sit cassus. Iuste iudex ultionis, donum fac remissionis ante diem rationis Ingemisco, tamquam reus; culpa rubet vultus meus: suplicanti parce, Deus. Qui Mariam absolvisti et latronem exaudisti, mihi quoque spem dedisti. Preces meae non sunt dignae, sed tu bonus fac benigne, ne perenni cremer igne. Inter oves locum praesta et ab haedis me sequestra, statuens in parte dextra. Confutatis aledictis, flammis acribus addictis, voca me cum benedictis. Oro supplex et acclinis, cor contritum quasi cinis, gere curam mei finis. Lacrimosa dies illa, qua resurget ex favilla iudicandus homa reus Huic ergo parce, Deus, pie Iesu Domine, dona eis requiem.
De tekst kan het ritme en het rijm evenmin onderdrukken als oproepen, maar de typograaf kan de tekstregels wel met de verzen mee laten lopen:
| |
| |
solvet saeclum in favilla:
Quantus tremor est futurus.
Quando iudex est venturus,
cuncta stricte discussurus.
Tuba mirum spargens sonum
coget omnes ante thronum.
Typografie kan geen verzen wegmoffelen, maar ook geen verzen maken. Het volgende citaat komt uit de bundel van Rutger Kopland, Wie wat vindt heeft slecht gezocht. De typografische vorm suggereert een gedicht, maar wat verzen lijken te zijn, blijken slechts alinea's die de lezer met een misleidend patroon voor de voeten lopen. Zonder die alinea's kan de lezer geen verzen reconstrueren omdat er geen verzen zijn:
In ons huis waren stoeiende mannen en meiden gekomen. We droomden alle dagen dat wij dat waren. Uit de provincie woei oude boeren-wind aan. Zodoende wandelden we veel en sloegen en kietelden elkaar als gekken. In onze rustige momenten bespraken we raadsels: vlees, handen, haar en dergelijke. Drank maakte ons helder, goedlachs.
We zouden elkaar niet verlaten, we zouden elkaar niet weerzien, we werden wakker bij anderen dan wij.
De mogelijkheden van de schrijver zijn onbeperkt. Hij kan elke overspanning bouwen die hij maar wil, van het breedste proza tot de puntigste poëzie. Daarmee valt te leven, zou je zeggen. Er is eigenlijk maar één ding onmogelijk. Een schrijver kan geen grote intervallen maken die klein zijn. Toch schijnt menig auteur daarvan te dromen. Anders kan ik de behoefte om proza in verzen te verstoppen niet verklaren.
Schrift vertolkt taal in tekst. Verandert de taal, dan ook de tekst, maar niet het schrift. Verandert het schrift, dan ook de tekst, maar niet de taal.
De typografie kan de tekst veranderen en daarbij het schrift zowel als de taal onberoerd laten. Grijpt de typograaf in de taal in, dan werpt hij zich op als redacteur, maar de spelling valt in het domein van de typograaf. Typografie is in dit opzicht een uitbreiding of een verfijning van de spelling waarvan het reglement besloten ligt in het ontwerp. Bemoeit de auteur zich op dit niveau met de spelling, dan stapt hij het typografische domein binnen. Gaat u zitten.
De typografische aanwijzing dat op elke regel een, twee of drie verzen moeten staan, verandert niets aan de taal. De tekst wordt er niet poëtischer of prozaïscher van, want proza en poëzie bestaan niet voor de tekst. Het besluit om alle namen van God met hoofdletters uit een groter corps te zetten, maakt de tekst van een stichtelijk geschrift wel troebeler, maar niet vromer. Tekst kan meer of minder duidelijk zijn, maar niet meer of minder eerbiedig. Sinds enige tijd, hoogstens een paar eeuwen, maar niet lang in de vijfduizendjarige geschiedenis van tekst, is het gewoonte om de verzen van een gedicht samen te laten vallen met de regels in de tekst van het gedicht. De dichter bepaalt zo de zetbreedte van de tekst; hij dicht typografie. Homerus zou lachen.
Een verandering in de taal komt aan het licht als iemand de tekst voorleest (Hoort u het verschil?) of wanneer de lezer iets anders uit de tekst opmaakt. ‘[...] er staat niet waterstaat’ is door de aanhalingstekens een citaat. Dat is niet te horen, maar alleen te lezen. Het beletselteken staat tussen teksthaken. Zo ziet de lezer dat het citaat uit een groter verband geplukt is: ‘Lees maar, [...]’.
Het schrift heeft instrumenten die de spraak ontbeert. De aanhalingstekens en de teksthaken zijn daar voorbeelden van. Een citaat, zo duidelijk gemarkeerd in schrift, kan in spraak helemaal niet aangegeven worden. De spreker behelpt zich met ingevoegde zinnen: Ik citeer. Hier ligt Poot; hij is dood. Einde citaat.
De instrumenten van het schrift werken zwartwit. De typograaf maakt een accent of hij laat het weg. Hij kan een frase niet, zoals een spreker dat kan, een heel klein beetje aanzetten of afzwakken. Drie, vijf of acht puntjes veranderen het beletselteken, maar niet zijn betekenis; een rijtje puntjes staat bij conventie voor weggelaten taal, of dat nu een enkel woord is of een aantal zinnen.
Grootspraak heeft geen grote letters nodig en een vet lettertype wijst niet automatisch op dikdoenerij. Dit is niet altijd even vanzelfsprekend geweest.
| |
| |
Het Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae bestaat uit een ‘kleine reeks’ van bijbelfragmenten en een ‘grote reeks’ met Middelnederlandse vertalingen van volledige bijbelboeken. De redacteur van het Corpus, de mediaevist C.C. de Bruin, stond erop dat het verschil tussen de beide soorten teksten ook in het formaat van de delen tot uitdrukking zou komen. Niets, althans ik niet, kon hem van zijn stuk brengen, want zo was dat in zijn Middeleeuwen. Intussen beklijft de vraag naar complete edities van de Bijbel in zakformaat.
In het middeleeuwse scriptorium zou het niemand zijn ingevallen om een discursieve tekst in een cursief schrift te schrijven. Tekstletter hoorde bij tekst en cursief bij uitleg. De typografie omhelst de combinatie van romein (de Italiaanse tekstletter) en cursief pas halverwege de zestiende eeuw; een beetje schutterig eerst, als in een prille liefde. Nu is het contrast tussen de vorm van de romein en de cursief het aangewezen middel voor accenten in de tekst. In een cursieve tekst valt het accent op een woord dat in romein staat en omgekeerd. Op zichzelf betekent romein of cursief niets. Er zijn echter auteurs die dit nog steeds niet durven te geloven.
| |
Wat zie ik als ik kijk?
Wij kunnen alleen vorm zien. Vorm is de wisselwerking van figuren die elkaar afbakenen met een verschil in helderheid of kleur. Waar dit contrast ontbreekt zien wij niets. Een letter is een eenvoudige vorm. Dat houdt de vormverschijnselen in het schrift overzichtelijk, ideaal voor studie.
De vorm van de letter e (3) bestaat uit de wisselwerking van de witte figuur (2) en de zwarte figuur (1). Zet ik alleen de figuur (2) donker op een lichte achtergrond, dan is de hele achtergrond in die wisselwerking betrokken. De figuur forceert vorm: om de zwarte figuur tekent zich een lichte krans af. De binnenste figuur heeft aan zichzelf genoeg om in de achtergrond de letter e op te roepen; de ontwerper kan de vorm bijna zo invullen.
Een ontwerper hoeft zich hiervan niet bewust te zijn. Misschien denkt hij wel dat hij op zijn gevoel werkt, maar of hij iets voelt of niet, een ontwerp balanceert op de wisselwerking van figuren en hun optische effecten.
Hoe is het optische effect van die lichtkrans te verklaren?
Deskundigen zeggen zonder na te denken dat die krans alleen in onze waarneming bestaat; het effect
| |
| |
is psychisch. Enig nadenken maakt die verklaring onwaarschijnlijk. Ik verzin liever iets anders. Het lijkt erop dat die lichtkrans zich alleen vertoont buiten de kleine gezichtshoek van hooguit 1 graad waarin ik scherp kan zien. De krans schijnt bij een onscherpe afbeelding te horen.
Ik heb van de figuren (2) een foto gemaakt en die onscherp afgedrukt. In de reproductie is de foto in een grof lijnenraster weergegeven. De lichtkrans komt tot uiting in een verjonging van de lijnen. In dit gebied ligt de letter e. Als de zieleroerselen van mijn fototoestel buiten beschouwing mogen blijven, dan heb ik de psychologische uitvlucht afgegrendeld. De krans om de onscherpe optische afbeelding (op mijn netvlies of op een fotografische afdruk) is een natuurverschijnsel geworden waarvan de verklaring in de zones van Fresnel te vinden is: Lichtstralen buigen op de rand van het object af en vallen in het projectievlak samen met ongebogen lichtstralen die zij versterken of uitdoven, al naar gelang een golftop een andere golftop of een golfdal treft.
Alles wat over visuele waarneming gezegd is gaat over het scherpe beeld. Het onscherpe domein van ons netvlies is tien- tot dertigduizend maal zo groot als het minuscule kringetje van de scherpe afbeelding. Dit wettigt de veronderstelling dat het onscherpe beeld met zijn donkere of lichte aura onze waarneming domineert. Nu ik dit verschijnsel van de krochten der ziel overgeheveld heb naar doodgewone natuurkunde kan ik er gewoon over nadenken zonder eerst te voelen of ik wel iets voel. Het gemeenschappelijke element in zogenaamde bijna dood ervaringen lijkt nu ook voor een natuurkundige verklaring toegankelijk, maar voor de typografie zijn zulke ervaringen niet van onmiddellijk belang.
De eerste winst heb ik al uitgespeld in het voorbeeld met de letter e: mijn praat over vormgeving kan concreter worden. De esthetica kan ook van het nieuwe gezichtspunt profiteren. Wel zult u mooi blijven vinden wat ik verfoei, maar wij zullen beter dan voorheen weten waar wij over kibbelen.
De waarnemingspsychologie moet haar premisses herzien. Wil zij voor 100% ernstig genomen worden kan zij zich niet tot 0,005% van onze visuele waarneming beperken.
| |
Vorm
Een visuele vorm is twee vlekken. Een vlek op de voorgrond steekt af tegen een vlek op de achtergrond. Voorgrond en achtergrond bestaan slechts in onze waarneming en daar wisselen zij elkaar voortdurend af. Het is fysiek onmogelijk om de ene figuur op de achtergrond en de andere figuur op de voorgrond te blijven zien. Het mechanisme van de waarneming lijkt op de thermische schakelaar van een knipperlicht: doordat een figuur op de voorgrond wordt waargenomen, verdwijnt zij naar de achtergrond en doordat zij in de achtergrond staat springt zij weer naar voren enz.. Wat op de achtergrond staat is bezig voorgrond te worden. Met dit inzicht begint de vormgeving.
De achtergrond van een letter is alleen volledig bepaald in een figuur (lichtgrijs in de tekening) die door de streken van de letter ingesloten is. De figuren aan weerszijden van de letter (donkergrijs) wachten op hun bepaling door een ander teken. Als de lichtgrijze en de donkergrijze vlakken gelijkwaardig (‘even groot’) zijn, dan scheppen zij een ritmisch verband dat als een nieuwe vorm de samenstellende vormen absorbeert.
De samengestelde vorm heet woord.
De woorden mok en kom bevatten dezelfde tekens in dezelfde volgorde. De volgorde is alleen gespiegeld. Kinderen kunnen dit verschil nog niet veilig thuis brengen; hun besef van richting is nog niet voldoende ontwikkeld om het met de volgorde van tekens te belasten, zoals in het spellen van een woord. Doen wij dat toch, dan verstoren wij de ontwikkeling van het kind. Woordblindheid is het gevolg.
De vorm van de woorden mok en kom is verschillend, want de figuren die de letters uit de achtergrond snijden zijn voor beide woorden verschillend. Voor leesonderwijs is dit een beter uitgangspunt, want kinderen kunnen wel veilig op hun vormgevoel aangesproken worden. Woordblindheid kan zo voorkomen worden. Een neuroloog zou terecht kunnen zeggen dat ik alleen over symptomen praat, maar alleen de symptomen belemmeren het woordblinde kind. Met speculaties over de mogelijke aard van een onbekende hersenafwijking die zich in woordblindheid manifesteert is het slachtoffer niet onmiddellijk gebaat. Aangezien die afwijking zich alleen bij spellen doet gelden, moeten
| |
| |
het onderwijs en de typografie van het schoolboek op de helling. Op school is lezen nog steeds het begrip uit de Oudheid. Het onderwijs staat naar zijn aard nooit in het front van culturele veranderingen, maar veertienhonderd jaar na de uitvinding van het woord wordt het langzamerhand tijd dat ook de schoolmeester zich dit nieuwtje eigen maakt, te meer waar duizenden kinderen door ondeugdelijk onderwijs blijvende achterstand oplopen.
Veel auteurs beginnen hun speculaties met de vermaning dat wij dyslexie moeten zeggen in plaats van woordblindheid, omdat woordblindheid geen visueel gebrek is. Die taalvervuiling is niet nodig. Die auteurs hoeven echt niet bang te zijn dat iemand hun kortzichtigheid met myopie zal verwarren.
Het ritmische evenwicht kan naar twee kanten doorslaan. In de bovenste regel drukt het wit binnen de letters de letters uit elkaar; de stokken van de eerste m staan verder uit elkaar dan de m en de i. Er ontstaan witte en zwarte vlekken in het woord die het woordbeeld vernielen. In de tweede regel drijft de grote ruimte tussen de letters het woordbeeld tot een rijtje losse letters uiteen; de letters zijn nu zelf de storende vlekken. Er is niet veel voor nodig om het ritme te verstoren. Dit is de grondslag van de typografische cybernetica; typografie komt neer op een zorgvuldig beheer van het wit. Leesbaarheid is verankerd in een hiërarchie van wit. Op elk volgend niveau neemt het wit toe:
| |
| |
woord |
regel |
opschrift |
kolom |
marge |
Als ik in deze hiërarchie kolom en marge verwissel, dan krijg ik twee pagina's.
Als ik woord en regel verwissel, dan krijg ik woordenrijtjes of in het algemeen, verticale regels. De groepering van de cijfers illustreert dit alternatief:
1234567 |
1234567 |
8901234 |
|
5678901 |
5678901 |
2345678 |
|
9012345 |
9012345 |
6789012 |
|
3456789 |
3456789 |
|
1 3 5 7 |
|
8 0 2 4 |
|
5 7 9 1 |
|
2 4 5 8 |
|
9 1 3 5 |
|
6 8 0 2 |
|
3 5 7 9 |
|
Een onbestemde hiërarchie, een ongearticuleerde typografische vorm, zoals de kluit cijfers links boven, ontmoedigt de lezer. Hij bladert het werk door en legt het weer neer. Hoogstens vertolkt hij zijn onbehagen in de verzuchting: moet ik dat allemaal lezen?
| |
Inhoud
In een discussie voor de radio over het boek van Diederik Kraaypoel, De nieuwe salon, klaagde Anna Tilroe: Kraaypoel spreekt alleen over vorm, maar er is toch ook nog zoiets als inhoud?
Ik moet mevrouw teleurstellen: zoiets is er niet, althans niet in het kunstwerk. Vorm is het enige wat wij waar kunnen nemen. Wat wij inhoud noemen, zit niet in de verschijnselen, maar in onze interpretatie van de verschijnselen. Als mevrouw Tilroe haar persoonlijke interpretatie niet in de vorm giet van conventionele symbolen, dan kan zij er ook niet naar verwijzen. Doet zij dat wel dan zegt zij nog niets van het kunstwerk, maar alleen iets over de betekenis die zij het zelf toedicht. Dat is echter niet relevant.
‘Ter illustratie diene het volgende beeld. Een melodie drukt een zielsaandoening uit, bijvoorbeeld vertwijfeling’, Frederik van Eeden, Redekunstige grondslag van de verstandhouding, § 28.
Dat is klare taal. Frederik bedoelt een smartlap.
| |
Onleesbaarheid
Leesbaarheid is bijna een esoterisch begrip. Er is een heel verhaal nodig om uit te leggen wat de typograaf onder leesbaarheid verstaat. Het is eenvoudiger om onleesbaarheid te laten zien:
APPLE COMPUTER INC. MAKES NO WARRANTIES, EITHER EXPRESS OR IMPLIED, REGARDING THE ENCLOSED COMPUTER SOFTWARE PACKAGE, ITS MERCHANT ABILITY, OR ITS FITNESS FOR ANY PARTICULAR PURPOSE. THE EXCLUSION OF IMPLIED WARRANTIES IS NOT PERMITTED BY SOME STATES. THE ABOVE EXCLUSION MAY NOT APPLY TO YOU. THIS WARRANTY PROVIDES YOU WITH SPECIFIC LEGAL RIGHTS. THERE MAY BE OTHER RIGHTS THAT YOU MAY HAVE WHICH VARY FROM STATE TO STATE.
Om te voorkomen dat hun klanten dit lezen, zetten Amerikaanse leveranciers deze omslachtige aansporing om te verhuizen in kapitaal. Dat is veel effectiever dan de kleine lettertjes op de achterkant van de verzekeringspolis.
Alleen de minuskel (‘kleine letters’ of ‘onderkast’) kan evenwichtige woorden vormen. De kapitaal kan dat niet omdat de dichtheid van de letters te sterk uiteenloopt. De smalle letters op de bovenste regel hebben veel minder wit dan de brede letters op de tweede regel.
| |
| |
Ik kan met de kapitaal geen ritmische intervallen maken die de woorden omspannen. Net als proza heeft de kapitaal open intervallen.
Het Amerikaanse voorbeeld laat zien dat het woordbeeld niet met woordspaties kan volstaan. Het solide ritme is de eerste conditie. Ook de Spaanse titel is onleesbaar. Dat valt echter niet op omdat deze tekst net te kort is om de ergernis van de lezer op te roepen.
Voor een tekst van enkele woorden is leesbaarheid niet van belang. Binnen de grenzen van een kleine omvang kan de ontwerper de grenzen van de leesbaarheid straffeloos overschrijden.
| |
Techniek
Typografie is schrijven met geprefabriceerde letters. Letterfabricage en drukken waren van meet af aan industriële processen, waarbij de produktie pas begint nadat de vorm voltooid is. Bij ambachtelijke produktie is het produkt klaar zodra de vorm voltooid is. In die zin werken industriëel management, typografie en onderwijs ambachtelijk en is het absurd om van ambachtelijk drukwerk te spreken. Automatische produktie paart de snelheid van industriële produktie aan de lenigheid van een ambachtelijke werkwijze.
De zetter maakt de drukvorm; hij kan niet industriëel werken. De zetterij is direct van ambachtelijke op geautomatiseerde produktie overgegaan. De perfectie van dit proces heeft het beste handzetsel al ver achter zich gelaten. De snelheid en de betrouwbaarheid van de automatische zetterij nemen nog steeds toe, terwijl zetwerk toch al veel beter en veel goedkoper is dan ooit tevoren. Wat er aan zetwerk mankeert komt nu uitsluitend voor rekening van de typograaf en de zetter.
Het produkt van de zetter is een complex van variabele gegevens die op elk moment gewijzigd kunnen worden, aan het begin van het werk, halverwege of achteraf. Daarvoor moeten de variabelen wel herkenbaar zijn voor het programma waarmee de zetter werkt. Besluit ik achteraf om met elk hoofdstuk op een nieuwe bladzij te beginnen, dan moet mijn instrumentarium behalve bladzijden ook hoofdstukken kunnen onderscheiden. Hoofdstukken zijn weliswaar in elke tekst anders, maar meestal heeft de auteur zelf ook behoefte aan een accentuering van de hoofdstuktitel. Op zijn onderscheiding kan ik de titels terug vinden. Het is alleen te hopen dat de auteur de titels niet in kapitaal gezet heeft, want dan zijn de hoofdletters zoek.
De regels voor woordafbreking zijn het grote struikelblok voor automatische tekstproduktie. Er bestaat geen programma voor woordafbreking en dat komt er ook niet zolang het van de betekenis van een zin afhangt of ik veld-en-tropie of vel-dentropie moet schrijven. Hier stokt de produktie. Er moet een voorlopig zetsel gemaakt worden (een zogenaamde proef) waarop de corrector de afbrekingen controleert. Aangezien elke wijziging in het regelverloop, dus ook de correctie, nieuwe afbrekingen oplevert, moet de uitgevoerde correctie ook gecontroleerd worden enz. Tevens is het gedaan met de flexibiliteit van het systeem, want elke nieuwe specificatie van de variabelen zou weer nieuwe afbrekingen geven enz.
Bij voortschrijdende automatisering zal de handhaving van de regels steeds zwaarder op de produktiekosten drukken. Deze zorgvuldigheid schaadt de leesbaarheid, de produktiesnelheid en de kostprijs. Onafwendbaar nadert het moment waarop de taalkundige regels tekstproduktie verhinderen. Voor het zover is zal de techniek ons tot logische regels dwingen. Regionale spellingmakers komen daar niet aan te pas. Het gaat immers niet om de Nederlandse taal, maar om het Westerse schrift.
Zegt daar iemand dat ik overdrijf?
Ik maak voor het Nederlands Bijbelgenootschap een viertal verschillende edities van dezelfde bijbelvertaling. Alle variabelen zijn in de gecorrigeerde basiskopij gemarkeerd. De verschillende edities ontstaan automatisch uit verschillende specificaties van dezelfde variabelen, maar bij ontstentenis van een logisch regiem voor de woordafbreking
| |
| |
moet het Bijbelgenootschap niet ongeveer 7 miljoen, maar ruim 33 miljoen tekens corrigeren, want anders dan Erasmus mogen wij Nebuzaradan niet laten passeren.
Hoe lang betaalt de lezer voor een pedante zorgvuldigheid die een steeds groter deel van de produktiekosten beslaat?
| |
Regel of wet
De geschiedenis van de typografie begint pas. Wat tot dusver voor geschiedenis doorging heeft prehistorische trekjes. Inzicht in de verschijnselen van de typografie is hoogstens impliciet in gedragsregels en anecdotes vervat. Een voorbeeld: Toen ik Jan Tschichold vroeg hoe hij zijn collega's het recht kon ontzeggen om in fractura te werken, antwoordde de kleine vlerk: ‘Omdat ik dat niet meer doe’.
Tschichold had een reden voor zijn regel op kunnen geven, misschien wel twee, maar als hij dat gedaan had, dan had ik hem gevraagd waarom hij zulke goede redenen in zo'n botte regel verstopt.
De redactie van De Gids heeft mij met de correctie van dit opstel geholpen. Ik sta er alleen niet voor in dat ik de correcties nauwkeurig uitgevoerd heb, want de lezer ziet geen letters en dat geldt nog meer voor de schrijver. Op een belangrijk punt heb ik de correcties opzettelijk naast mij neergelegd. Ik heb alle alinea's ingesprongen, behalve na een opschrift. De redactionele correcties maken deze uitzondering ook voor alinea's die op een witregel volgen.
Door de alinea's in te springen bereik ik dat de nieuwe regel ook herkenbaar blijft wanneer de voorgaande regel volloopt, maar aan de scherpe cesuur van een opschrift heeft het zwakke signaal van de ingesprongen regel niets toe te voegen. Op het eerste gezicht geldt dat ook voor een witregel, maar in de opmaak verdwijnt een witregel na de scheiding tussen twee pagina's. Zou de volgende alinea niet ingesprongen zijn, dan verspeel ik behalve mijn witregel ook de alinea. Dit is niet zomaar een voorschrift van een typografische autoriteit als Tschichold, maar een onvermijdelijke complicatie van de breuklijnen die de opmaak door de tekst schrijft. Voor de indeling van de tekst kan de auteur kan zich evenmin op witregels verlaten als de typograaf. Deze uitspraak maakt aanspraak op de volstrekte geldigheid van een wet.
De wetgever spreekt ondubbelzinnig. Hij zegt dat water bij 4°C zijn grootste dichtheid heeft, en niet bijvoorbeeld, dat het kan vriezen of dooien. Dat laatste is geen wet maar een glibberige waarheid, het einde van de discussie waar wij niets mee beginnen. Een wet daarentegen is altijd een hypothese die gevestigde waarheden ontwricht. Dat vereist een stelligheid die dit opstel slechts benadert; het is een essay.
|
|