De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Buitenlandse literatuur
| |
[pagina 232]
| |
over het uiterlijk van de Hollander te zeggen hebben. Iedereen is vol lof over de mooie lichte teint en het prachtige blonde haar van de vrouwen: helaas slaan ze een nogal lomp figuur en zijn ze veel te weinig levendig van aard. De vele slechte gebitten zijn trouwens te wijten aan het overmatig drinken van thee en koffie. De vrouwen uit Noord-Holland vormen een uitzondering. Ze zijn blond en blank, zoals het hoort, maar ook lang, slank en statig. Diderot bijvoorbeeld, wordt bij het zien van een knap meisje uit Zaandam helemaal in vervoering gebracht. Deze passage is een van de weinige in zijn Voyage waar wij als lezers het echte Holland lijken voorgeschoteld te krijgen en niet dat uit een boek dat Diderot erop nageslagen heeft. Opmerkingen over het uiterlijk blijven meestal beperkt tot het bovenvermelde. Daarentegen zijn de aantekeningen over kledij en de klederdrachten in de verschillende provincies gevarieerder en ook talrijker. Er wordt opgemerkt dat de hogere standen de Franse mode navolgen; jonge rijke vrouwen kopen graag Franse kleren, maar de heren zijn nog lang niet zo ver. Een anonieme reiziger (1770) noteert enigszins ironisch in zijn journaal: ‘Hun kleding bestaat uit een kostuum van blauw of zwart laken, altijd geheel uit één stuk, met hoge taille en kleine knoopjes; een brede ronde pruik zonder krullen en zonder poeder, die nog het meeste weg heeft van een ooievaarsnest en daar hebben ze nog eens een omvangrijke hoed bovenop met een rand zo breed dat de arm in zijn volle lengte uitgestrekt moet worden om de bovenkant aan te raken.’ Men verbaast zich ook over de Hollandse heren, die thuis gekleed gaan in kamerjas met pantoffels en zo uitgedost zelfs gasten ontvangen. In het algemeen kan men stellen dat, afgezien van enkele typische verschillen, de Hollanders van betere stand niet als vreemdelingen gezien worden, maar eerder als volwaardige leden van een Europese gemeenschap: die van de welgestelden. Als men een idee van de nationale klederdracht wil geven, dient men het over het volk te hebben, want, zoals Rousseau in zijn Emile zegt, mensen van eenvoudige komaf worden niet of nauwelijks door buitenlandse gewoonten beïnvloed. Reizigers noteren dan ook hoe weinig elegant de door volksvrouwen gedragen hoepelrok is, des te meer als die door een half dozijn rokken en onderrokken opgevuld is; het geheel is vast en zeker nuttig in verband met het koude en vochtige weer, maar weinig sierlijk, laat staan modieus. Men verbaast zich erover dat dienstboden, en over het algemeen mensen uit de lagere standen, kraakhelder en degelijk linnengoed dragen, deugdelijk schoeisel en geen kapotte kousen: daarin ziet de reiziger een teken van de welvaart van het land waar ieder deel aan heeft. De klederdracht van bepaalde streken, Leiden, het dorpje Molkwerum in Friesland en vooral die van Noord-Holland wordt door sommige reizigers met bijna etnografische nauwkeurigheid beschreven. ‘De Hollanders zijn ijverig, geduldig, werkzaam, zindelijk en zuinig,’ noteert een anonieme reiziger (1776). ‘Geen volk was ooit zo oprecht, trouw, zo behulpzaam voor de vreemdeling. Aan deze deugden hebben ze hun onafhankelijkheid en hun handel te danken.’ Maar hij voegt eraan toe: ‘Ze zijn koud en plomp; ze zijn als hun grond; nergens kunnen ze warm voor lopen.’ In reisverhalen wordt ook weleens geklaagd, vooral als men meent afgezet te zijn door kruiers, koetsiers of herbergiers, dat de Hollandse zuinigheid eigenlijk gierigheid is. Iedereen is het eens over de koelheid als karaktertrek, een koelheid die aan het klimaat wordt toegeschreven. Deze theorie over de invloed van het leefmilieu op het karakter van de mens, uiteengezet door Montesquieu in Esprit des Lois (1748), was in de achttiende eeuw niet nieuw. De beginselen ervan zijn al aanwezig bij Aristoteles en vooral Hippocrates in zijn verhandeling Peri aeron hydraton topon (Lucht, water en milieu). Deze in de zestiende eeuw opnieuw in zwang geraakte leerstelling wordt nagenoeg een gemeenplaats die men terugvindt bij dichters, bij kosmografen of bij politieke schrijvers, zoals William Tem- | |
[pagina 233]
| |
ple in zijn succesvolle boek Observations upon the United Provinces (1672). Ook de invloed van de lichaamsvochten wordt genoemd als karakterbepalend. De vochtenleer, die vooral door de werken van de Griekse medicus Galenus bekendheid gekregen heeft, was niet alleen gangbaar in medische verhandelingen. In de Cosmographia (1544) van de grote geograaf uit de Renaissance, Sebastian Münster, worden de volkeren volgens de beginselen van de psychologie der lichaamsvochten bestudeerd. Van de vier lichaamsvochten, bloed, gele gal, zwarte gal en slijm, zou die laatste, ook ‘flegma’ genoemd, bij de Hollander overheersend zijn. De Hollander is dus flegmatisch van aard, dat wil zeggen traag in zijn reacties, afstandelijk en gereserveerd in zijn gedrag, slecht in staat om gevoelens uit te drukken. Verbazend voor de Franse reizigers, die aan meer levendigheid (of lawaai) gewend zijn, is de rust, of zelfs de stilte, in openbare gelegenheden. Volgens Grosley is de flegmatische inslag ook aanwezig bij kinderen (ze doen alleen maar rustige spelletjes) en zelfs bij honden, die minder hard en minder vaak zouden blaffen dan hun Gallische soortgenoten. Levend onder de invloed van een combinatie van flegma en een koud en vochtig milieu, kent de Hollander geen of zeer weinig hartstochten. Een groot voordeel voor de openbare orde, want omdat ‘het klimaat de hartstochten niet opwekt, hebben ze [de Hollanders] minder misdaden te berechten’. (Anoniem, 1776) Er zit ook een andere kant aan deze medaille: de saaiheid van het liefdesleven is iets verbijsterends voor bezoekers uit warmere contreien. Van gepassioneerde vervoering of amoureuze perikelen hebben Hollanders geen last. Volgens Bernardin de Saint-Pierre zouden ze ook geen verstand hebben van hofmakerij. Vrouwen zijn nogal nuchter en moedigen toenaderingen niet aan. Zelfs de meisjes uit de speelhuizen vallen op door hun gebrek aan zinnelijkheid. Fatsoenlijke vrouwen mogen dan wel een toonbeeld van deugdzaamheid zijn, maar zoals P. Coste d'Arnobat in bedekte termen te kennen geeft, zulk een onbesproken gedrag is voor een man nu niet bepaald een boeiend gegeven: ‘Het gebeurt maar zelden dat een Hollandse vrouw je een grote gunst verleent, maar als je haar laat begaan dan komt het al even weinig voor dat ze je een groot verdriet bezorgt. Wanneer je zo gedurende dertig of veertig jaar met haar thee gedronken hebt, kan ze je zien sterven zonder wanhopig te raken, ook al heb je haar aanbeden, en zonder blijdschap te tonen als je haar hebt gehaat.’ (1774) Voor liefhebbers van amoureuze avonturen is er dus weinig te beleven in Holland. Echter voor degenen die de eenvoudige en zuivere genoegens van een huiselijk leven bezingen is het gedrag van de Hollandse vrouw voorbeeldig. Ze zorgt uitstekend voor de huishouding, ook al gaat ze misschien iets te ver wat de properheid betreft. Alle buitenlandse waarnemers snijden het onderwerp van de Hollandse zindelijkheid aan. Een aan Temple ontleende anekdote wordt vaak, met enkele varianten, door onze Franse reizigers overgenomen. Men schetst dan de huisvrouw die haar man op haar rug draagt zodat hij de schoongeboende vloer niet bevuilt, of het is de dienstbode die de gasten deze behandeling geeft, of (iets waarschijnlijker) ze dwingt ze hun schoenen te ruilen voor pantoffels. Aldus wordt tegelijkertijd ook aangegeven hoe autoritair, zelfs tiranniek ze kan handelen: thuis is ze volkomen de baas. Dit eigenmachtige optreden wordt al in de zestiende eeuw door Guicciardini gesignaleerd en door veel buitenlandse commentatoren na hem. In het deugdzame leven van de Hollandse vrouwen ligt hun macht. Ze worden door hun echtgenoten volkomen vertrouwd. Behalve om hun talent in de huishouding worden ze ook geprezen om hun echtelijke liefde en de zorg waarmee ze hun kinderen grootbrengen. Ondanks de aan oudere bronnen ontleende stereotiepen blijft het feit dat, in de ogen van menig reiziger, het Hollandse gezinspatroon anders is dan het Franse, tenminste bij de hogere standen. Er is meer sprake van een individuele en op wederzijdse genegenheid berustende partnerkeuze, en er bestaat een betere | |
[pagina 234]
| |
verstandhouding en grotere intimiteit tussen de echtgenoten en tussen ouders en kinderen. Rodier de Labruguière (1770) en Desjobert (1778), die te gast geweest zijn bij verschillende families in Amsterdam, merken allebei op dat echtelieden het goed met elkaar kunnen vinden. Een bewijs daarvan zien ze in het feit dat man en vrouw samen uitgaan, dat vaders genegenheid aan hun kinderen durven tonen, zelfs spelletjes met ze doen. Deze paar aantekeningen die op eigen waarneming berusten komen overeen met meer algemene opmerkingen waarin idyllische taferelen geschetst worden van het huiselijke genot van een volk dat leeft volgens strenge zeden. Veel reizigers menen een droombeeld te ontdekken dat aan het einde van de achttiende eeuw zo in zwang was; dat van een deugdzaam en tegelijkertijd vertederend gezinsleven. Een negatief uitvloeisel van dat volledig opgaan van de Hollander in zijn werk gecombineerd met een intensief huiselijk leven, is voor de Franse reiziger het gebrek aan mogelijkheden uit te gaan met Hollanders en sociale contacten te onderhouden, enkele rijke families daargelaten. Aan de ene kant is men vol lof over de werkijver, de vlijt van de Hollanders, maar aan de andere kant verbaast men zich, met iets van minachting, over het feit dat ze zich niet hele dagen bezighouden met hun buitenlandse gasten en direct na de maaltijd afscheid nemen om snel terug te gaan naar hun kantoor. Men vergeet kennelijk dat handel- of bankzaken moeilijk te combineren zijn met een aristocratische levensstijl waar vrije tijd en ontspanning voorop staan. In Holland zijn er nauwelijks uitgaansgelegenheden zoals die waaraan men gewend is (Den Haag uitgezonderd), geen promenades, geen theater, geen bals, geen kaartspel, zoals sommige reizigers beweren. Er zijn inderdaad veel minder openbare gelegenheden dan in Frankrijk en als ze er zijn, missen ze praal en luister. Het in Frankrijk zo geliefde theater is hier teleurstellend. Men vindt de stukken en het spel van de acteurs middelmatig, maar men mist vooral het gezelschap van mensen met een vergelijkbaar sociaal aanzien. Als de stadhouder en het hof op het Loo vertoeven, is er volgens onze reizigers niemand (dat wil zeggen niemand van stand) in het Franse theater in Den Haag. De musico's of speelhuizen van Amsterdam, openbare etablissementen waar muziek gemaakt werd en waar men kon drinken, dansen en kennismaken met gezelschapsdames, zijn echte trekpleisters, maar alle beschrijvingen getuigen van teleurstelling of zelfs afkeer: de muziek is er slecht, de verlichting middelmatig, de wijn abominabel en de meisjes lelijk; bovendien zijn er te veel arbeiders en zeelieden. Geleerde genootschappen worden door Franse geleerden als Courtanvaux, Lalande en Thouin met belangstelling bezocht, maar de ‘colleges’ (herensociëteiten) oogsten weinig waardering bij de mondaine reizigers: er wordt te veel gedronken en te veel gerookt. Volgens Desjobert (1778) zou de Hollander niet erg sportief zijn: in Amsterdam vindt men één slecht bezochte schermzaal en ook het paardrijden wordt niet veel beoefend. Het kolfspel echter is zeer populair, maar vooral bij het volk of de middenklasse. Iedereen weet dat schaatsen het nationale tijdverdrijf is, maar aangezien het winterseizoen niet zo geschikt is voor reizen, hebben weinig bezoekers het wonderbaarlijke schouwspel van een hele natie op schaatsen kunnen waarnemen. Er is nog wel meer sociale omgang en vermaak, alleen het valt niet zo snel op, aangezien het zich afspeelt in de intimiteit van de huiselijke kring. Enkele reizigers spreken zich enthousiast uit over het hartelijke onthaal door vriendelijke en attente gastheren die zorgen voor gerieflijke zeiltochtjes per jacht of die hen onthalen op een aangenaam verblijf in hun mooie buitenhuizen. Opmerkingen over het eten vormen een steeds terugkerend onderwerp in de reisnotities, en hierbij wordt het wel overduidelijk: de Hollanders zijn een bijzonder sober volk. Volgens Bernardin de Saint-Pierre (1762) ‘leven de Hollanders te midden van hun schatten alsof ze er alleen maar de bewaarnemers van waren. Hun levensmiddelen zijn boter, kaas en | |
[pagina 235]
| |
een paar groenten. Gedroogde vis, gerookte zalm en zoute haring eten ze rauw en zonder enige toevoeging; het laatstgenoemde beschouwen ze als een probaat middel tegen galkoorts’. Deze bijna spreekwoordelijke soberheid blijkt echter toch betrekkelijk te zijn, want menig reiziger heeft het over ontzagwekkende banketten ter gelegenheid van doop- of trouwfeesten, begrafenissen of promoties, waarbij niet altijd duidelijk is of ze er zelf bij waren, maar bezoekers die persoonlijk bij Hollandse gezinnen te gast geweest zijn vermelden ook overvloedige menu's. Het gebruik van bier en sterke drank, en bij welgestelde mensen van dure wijn, wordt steeds vermeld en strookt duidelijk niet met de reputatie van eenvoud en soberheid. Het is eigenlijk niet eens de soberheid die de Fransen onaangenaam treft, maar ze schrikken wel van de Hollandse kookkunst. Deblavau noteert afkeurend in zijn journaal: ‘Ze koken de vis in water en dienen hem op met gesmolten boter, de saus die hun voorkeur heeft. Hun gekookte vlees is nooit helemaal gaar, hun gebraad is altijd gesmoord, want ze laten bijna niets aan het spit braden, maar roosteren bijna alles (op houtskool) tussen twee stenen. Ze eten ook vaak rijst bij het vlees in plaats van groenten en het gerecht is altijd flauw. Groente is nooit van saus voorzien, maar uitsluitend in water gekookt, met gesmolten boter erop.’ (1762) De fijnproevers die de Fransen menen te zijn beleven dus weinig plezier aan het tafelen in Holland, behalve misschien bij het proeven van exotisch fruit. Men koestert veel bewondering voor het fraaie linnen- en serviesgoed, maar is weinig gecharmeerd van het roken tijdens het eten en nog minder van het veelvuldig gebruik van het spuugnapje dat midden op tafel staat. Dat er veel thee en koffie gedronken wordt, valt alle reizigers op. Als verklaring daarvoor wordt opnieuw het koude en vochtige klimaat genoemd dat het gebruik van warme dranken noodzakelijk maakt. Misschien, zo opperen anderen, is het ook een manier om de verveling tegen te gaan. Sommige waarnemers begrijpen hoe belangrijk dat ritueel is, dat waarschijnlijk meer dan de maaltijden bepalend is voor de dagindeling. Ze zijn zich ervan bewust dat de theeceremonie een sociale gebeurtenis is: er wordt gezinspeeld op dames uit betere standen die ‘salet’ houden, bijeenkomsten waar de gezelligheid voornamelijk bestaat uit het drinken van het vermaarde vocht tijdens het leggen van een kaartje. Men noemt ook deftige heren die na noeste arbeid rust zoeken in hun verzorgde tuinen, en langzaam genietend hun thee uit mooie oosterse porseleinen kopjes tot zich nemen. Dit zijn genoegens die een vreemdeling weinig kan waarderen en hij kan er ook bijna niet aan deelnemen, daar ze zich in de beslotenheid van de familiekring afspelen. Men is echter in het algemeen zeer te spreken over de algemene indruk van weelde. De rijkdom van het land en van zijn bewoners straalt niet af van grootse, prachtige paleizen voor enkele bevoorrechte individuen, maar van goedgebouwde en gerieflijke huizen voor iedereen. Opvallend ook is de vrij uitgebreide inboedel. Het verbaast menig reiziger dat er porseleinen voorwerpen en klokken te vinden zijn in eenvoudige boerenwoningen. Bij de betere standen zijn er het mooie linnengoed, het kostbare serviesgoed, de meubels, de oosterse tapijten, de snuisterijen en schilderijen, de fraaie buitenhuizen en jachten, de prachtige paarden en luxe stallen. Waar is de spreekwoordelijke Hollandse eenvoud en soberheid ineens gebleven? De in het algemeen vrij korte verblijfsduur, het geringe aantal persoonlijke contacten, die als ze er al zijn meestal beperkt blijven tot bepaalde sociale groepen, en de taalbarrière bemoeilijken ongetwijfeld een werkelijk begrip voor de bewoners van de Republiek en van hun levensstijl. De gunstigste opmerkingen betreffen meestal de universitaire kringen en Frans-Nederlandse families, over wie de opmerkingen ook minder clichématig zijn. Bij het lezen van de talrijke reisverslagen bespeurt men in de beschrijvingen van en uit- | |
[pagina 236]
| |
spraken over volkskarakter en gewoonten een zekere distantiëring. Die komt zowel voor bij een positieve als bij een negatieve beoordeling van de levensstijl van de inwoners, en deze twee beoordelingen vindt men soms in een en dezelfde tekst naast elkaar. De Hollanders zijn ongetwijfeld fatsoenlijk en ijverig, maar wel doodsaai. Bij andere reizigers wordt er veel bewondering gekoesterd voor de politieke, burgerlijke en godsdienstige vrijheid die de Republiek kent, maar men kan slechts weinig sympathie opbrengen voor haar bewoners die bij wijze van enige ontspanning thee drinken en pijpjes roken in hun netjes aangeharkte tuintjes. Ondanks het feit dat vele reizigers vrijheid en gelijkheid belangrijk vinden als eigen aan een republikeinse staatsvorm, blijken ze nauwelijks waardering te hebben voor de manier waarop de burgers van zo'n republiek hun dagelijks leven inrichten, ook al omdat er in Frankrijk op de middenklasse een grote aantrekkingskracht uitging van de aristocratische levensstijl. De markies de Montboissier, die in 1776 een korte reis in de provincie Holland maakte, werd getroffen door de rustige gemoedstoestand van de Hollanders en door ‘hun eenvoudige en onschuldige genoegens die de natuur biedt, die onvervangbaar zijn en zo treffend bewijzen wat Rousseau zegt in zijn Emile: De genoegens van het huiselijk leven zijn het beste tegengif voor slechte zeden’. De bewondering, zo nu en dan zelfs het enthousiasme voor deze zedige, geordende samenleving die haar ouden van dagen, haar zieken, haar behoeftigen en haar dieven goed opvangt (of opbergt) impliceert ook een bepaalde vorm van afstand nemen. Ongeveer dezelfde distantiëring die wij kunnen waarnemen bij de lezers van Rousseau in hun reacties op de wereld en de personages van hun lievelingsauteur. |
|