De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdMargarete van Ackeren
| |
[pagina 237]
| |
En diep dankbaar ontdekt men een houvast: Heine is geboren en getogen te Düsseldorf, dat benadrukt hij zelf, en zegt er onmiddellijk bij ‘und ich bemerke dieses ausdrücklich für den Fall, dass etwa, nach meinem Tode, sieben Städte [...] sich um die Ehre streiten, meine Vaterstadt zu sein’. Voor een beoordeling van zijn verhouding tot Nederland is echter ook iets anders van belang wat hij zelf met het oog op het profiel van deze stad benadrukt: de - niet alleen in geografisch opzicht - geringe afstand tot Nederland. Als hij bijvoorbeeld in zijn Reisebilder de Zuidnederlander Rubens en de Düsseldorfse schilder Peter Cornelius vergelijkt, dan stelt hij ze allebei als Nederlanders voor en kenschetst zichzelf als de derde landgenoot. Het beeld van Nederland is hier dus niet hetero-image maar auto-image; Nederland staat voor het eigene en niet voor het vreemde. Deze eigenaardigheid dient men in zijn achterhoofd te houden. Over schilderijen van Rubens merkt Heine met bewondering op dat ze zijn doordrongen ‘von der kolossalen Heiterkeit dieses niederländischen Titanen, dessen Geistesflügel so stark waren, obgleich hundert Zentner holländischer Käse an seinen Beinen hingen’. Bij Cornelius mist hij deze vrolijkheid. Maar waar staat de derde ‘Nederlander’, de auteur zelf? Helaas laat de schrijver zich hierover in dit verband niet gedetailleerd uit. Maar in een andere context geeft hij een hint. De taal van zijn geboorteplaats vertoont volgens Heine duidelijke overeenkomsten met het Nederlands: ‘In der Sprache der Düsseldorfer merkt man schon einen Übergang in das Froschgequäke der holländischen Sümpfe’ stelt hij vast en wat hij dan over het Nederlands zegt, is allesbehalve vleiend: Ich will der holländischen Sprache bei Leibe nicht ihre eigentümlichen Schönheiten absprechen, nur gestehe ich, dass ich kein Ohr dafür habe. Es mag sogar wahr sein, dass unsre eigne deutsche Sprache, wie patriotische Linguisten in den Niederlanden behauptet haben, nur ein verdorbenes Holländisch sei. Es ist möglich. Dieses erinnert mich an die Behauptung eines kosmopolitischen Zoologen, welcher den Affen für den Ahnherrn des Menschengeschlechts erklärt; die Menschen sind nach seiner Meinung nur ausgebildete, ja überbildete Affen. Wenn die Affen sprechen könnten, sie würden wahrscheinlich behaupten, dass die Menschen nur ausgeartete Affen seien, dass die Menschheit ein verdorbenes Affentum, wie nach der Meinung der Holländer die deutsche Sprache ein verdorbenes Holländisch ist.
De stelling die in deze ironische passage naar voren wordt gebracht: Nederlands is een primitief stadium in de evolutie van het Duits. Dit was trouwens een gedachte die op zich in literaire kringen in Duitsland toen niet nieuw was. Een bekend voorbeeld is de leus van Lichtenberg: ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd ins Holländische übersetzt’. Voor een plaatsbepaling van Heine is hier echter iets anders van belang: de positie die hij zichzelf toekent. Heine distantieert zich van zijn afkomst, stelt zich expres als uitzondering voor: zijn vader sprak het dialect van Hannover en heeft zijn zoon kunnen beschermen tegen het ‘fatale Kauderwelsch des Niederrheins’. Het is wel verwarrend: Heine beschouwt zich als landgenoot van de Nederlanders, presenteert zijn geboorteplaats als een plaats die gezien de taal dicht bij het Nederlands staat. Maar dit geldt blijkbaar niet voor iedereen. Heine maakt gebruik van nationale categorieën, de vraag rijst of deze grootheden altijd hetzelfde zijn gedefinieerd. Opheldering beloven niet alleen de autobiografische, maar ook de fictieve teksten en van deze teksten juist die, in het centrum waarvan niet een ‘realistische’, maar een mythologische figuur staat, een oertype, een prototype: de vliegende Hollander. De poging om deze vliegende Hollander in het oeuvre van Heine een kenmerkende functie toe te kennen gezien zijn houding ten opzichte van Nederland lijkt vermetel, want Heine was weliswaar met de presentatie van deze figuur voor de verspreiding in de Duitse literatuur richtinggevend - niet in het laatst presenteerde Wagner zich als erfgenaam van Heine - maar aan de andere kant kon hij zelf gebruik maken van bestaande varianten uit de | |
[pagina 238]
| |
volksliteratuur. Heines beeld van Nederland opsporen via een episode die de auteur voor een groot gedeelte niet zelf heeft verzonnen? De motivatie voor deze gedurfde methodiek zal in het volgende betoog langs allerlei (gewaande) omwegen worden verantwoord.
De episode over de vliegende Hollander is een onderdeel van het verhaal ‘Aus den Memoiren des Herrn von Schnabelewopski’. De voor dit onderwerp belangrijkste gegevens: deze ‘graunhafte Myn Heer’ is verdoemd om op een schip over de oceanen te dwalen totdat een vrouw hem verlost. Hij is een koopman bij wie het mercantiele streven alles overheerst. Ook kwesties van gevoel beschouwt hij vanuit dit perspectief. Men vindt bij een reeks tijdgenoten van Heine voorbeelden voor zo'n schets van een doortrapte, soms zelfs meedogenloze zakenman. Ze schrijven, zoals Georg Forster, over ‘verächtlicher Geiz’ of ze constateren, zoals Herder, dat ‘in Holland alles zu Kauf’ zou zijn. Van Heine zelf is het citaat afkomstig dat de uitdrukking ‘holländischer Kaufmann’ een pleonasme is, ‘da jeder Holländer Kaufmann ist’. Bij de vliegende Hollander wordt het beeld van een harde koopman gerelativeerd doordat hij zelf gebukt gaat onder de last van zijn eenzaamheid; hij hunkert naar een thuis en een vrouw. Juist dit aspect is bij het beeld dat Duitse auteurs in die tijd van Nederland geven erg belangrijk: huis, tuin en keuken wordt afgeschilderd als de ideale speelweide voor de Nederlandse mentaliteit. Deze kneuterige, gezellige sfeer staat weliswaar lijnrecht tegenover de keiharde zakenwereld, maar alle twee polen zijn even belangrijk bij de beschrijving van het volkskarakter. In deze zin wordt er in de episode over de vliegende Hollander een typisch Nederlands conflict gepresenteerd. Heine bouwt het beeld van deze figuur stap voor stap op, en deze stappen zijn belangrijk, niet alleen inhoudelijk maar vooral ook structureel. Om te beginnen geeft Heine een aanwijzing omtrent deze figuur: de verteller heeft al op het schip op weg naar Nederland een visioen, hij denkt dat hij een wezen ziet ‘wie ein dunkler Riese’. Hij vermoedt meteen dat dit wel de vliegende Hollander zal zijn. De verteller zelf kent deze figuur dus al voordat hij hem meent te zien. En in wezen speelt op het niveau van de lezer precies hetzelfde: van hem wordt verwacht dat hij de figuur al kent voordat hij in het verhaal iets over hem te weten komt. Met de formule ‘Die Fabel von dem fliegenden Holländer ist Euch gewiss bekannt’ benadert de verteller de lezer expres, en dit is meer dan een beetje retoriek, zoals later nog zal blijken. De verteller benadrukt dat hij het verhaal slechts navertelt. En dan volgt een samenvatting van de versie die de verteller op het toneel in Amsterdam heeft gezien. (Tot nog toe heeft men tevergeefs naar zo'n toneelstuk gezocht waarnaar Heine hier zou kunnen verwijzen.) De auteur geeft dus twee versies van de ‘Fabel’ van de vliegende Hollander, een epische en een dramatische, en alle twee zijn maar ‘second-hand’ versies. De verteller zegt duidelijk dat hij modellen heeft gehad en maakt zo zijn werkwijze transparant. Dit lijkt een serieuze benadering, maar, vreemd genoeg, dit is hier juist helemaal niet het geval. De stijl is gekenmerkt door een onverschilligheid die zijn weerga niet heeft; men denke aan opmerkingen als ‘sein Name ist mir entfallen’, of ‘Ich glaube, das waren ungefähr seine Worte’. Heines ironisch-geestige stijl is uiteraard in eerste instantie een middel om de lezer te vermaken. Naast deze esthetische functie brengt deze nonchalante houding nog iets anders teweeg: het belang van de nationale categorie wordt gerelativeerd. Heine verifieert of de lezer op de hoogte is van bepaalde clichés en verwerkt ze dan tot een hele reeks van vaste beelden. Wat hij zelf met deze stereotiepe denkbeelden doet, is echter niet affirmatief maar destructief. Gebruik maken van clichés niet om ze te bevestigen, maar om ze te verzwakken: de term ‘dialectisch’ is voor deze werkwijze zeer op zijn plaats. De tussenbalans luidt dus: Heine geloofde niet in stereotiepe ideeën over een volk. Wanneer men bij ‘Schnabelewopski’ naar de ‘raamvertelling’ zelf kijkt, vindt men echter | |
[pagina 239]
| |
uitsluitend materiaal dat deze stelling ontkracht. De scène in het huis van de ‘Wirtin zur roten Kuh’ barst van ingrediënten van een clichématig beeld over Nederland zoals het in die jaren gebruikelijk was: een kneuterig-precies huishouden, waarin het urenlange theedrinken een centrale rol speelt, een tuin met geometrische bloemperken en een huisvrouw wier bewegingen door de tulpen in haar tuin worden weerspiegeld, zijn kenmerkend voor deze scenerie. Het is echter belangrijk dat Heine de banale kleinigheden niet alleen beschrijft, maar ook vol humor presenteert. Vaak legt hij verband tussen de kleine Nederlandse bijzonderheden en de grote wereld van de mythologie: de Nederlandse titaan heeft met een specifiek probleem te kampen; hij kan - dit voorbeeld werd al eerder aangehaald - door de last van vijfduizend kilo kaas naar beneden worden getrokken. In de mythologie à la Heine, zoals hij die in ‘Götter im Exil’ schetst, is de god Mercurius, de ‘beschermheilige’ van de kooplui en de dieven, niet voor niets een vermomde Nederlander. Hij bedrijft handel met het transporteren van zielen. Het is een mannetje dat deze opdracht zo soepel uitvoert ‘als handle es sich von einer Ladung Käse, und nicht von Seelen der Verstorbenen’. De verbinding van het metafysische (in de meest brede zin) met triviale bijzonderheden van de Nederlandse samenleving is bij Heine een grondpatroon. Nog een voorbeeld: terwijl de verteller in ‘Ludwig Börne’ op een zeereis een twistgesprek over de goddelijke drieëenheid voert, hoort hij dat zijn Nederlandse reisgenoot tevens een soort drieëenheid constateert, en wel van de vissoorten kabeljauw, labberdaan en stokvis. Over deze man wordt vastgesteld: ‘Mein Nachbar, der unter mir wohnt, ist weder Pietist noch Rationalist, sondern ein Holländer, indolent und ausgebuttert wie Käse.’ Het woord ‘Holländer’ wordt hier gepresenteerd of het in dezelfde categorie thuishoort als die van de verschillende vertegenwoordigers van filosofische theorieën: vis en zuivel als de pilaren van de Nederlandse geestesgesteldheid. De bekrompen nuchterheid van deze Nederlander op het schip illustreert de verteller meer dan eens en hij geeft naar aanleiding van dit individu een algemene schets van de Nederlander: Diese Nüchternheit inmitten einer allgemeinen Begeisterung ist empörend. Wie die Spartaner ihre Kinder vor der Trunkenheit bewahrten, indem sie ihnen als warnendes Beispiel einen berauschten Heloten zeigten: so sollten wir in unseren Erziehungsanstalten einen Holländer füttern, dessen sympathielose, gehäbige Fischnatur den Kindern einen Abscheu vor der Nüchternheit einflössen möge.
De eerste indruk is zo duidelijk als maar kan: Heine drijft de spot met de Nederlanders en maakt daarbij gebruik van afgezaagde voorstellingen van een hard en flegmatisch-nuchter mens. Succesvolle kunstenaars, ondanks de zware last van kaas, tulpen als maatstaf voor de geestelijke horizon, visrecepten als een surrogaat voor een echte filosofie - wat een beeld van Nederland! Maar hoe past dit bij de volgende opmerking in de ‘Englische Fragmente’ van Heine? ‘Die alten stereotypen Charakteristiken der Völker, wie wir solche in gelehrten Kompendien und Bierschenken finden, können uns nichts mehr nutzen und nur zu trostlosen Irrtümern verleiten.’ Wat Heine over andere naties zegt, schijnt de indruk te bevestigen dat hij met deze bewering toch wel erg schijnheilig is. Met de Engelsen gaat hij immers ook niet genuanceerder om dan met de Nederlanders: ‘Hol der Teufel das Volk mitsamt seiner Sprache!’ De Engelsen zijn volgens Heine een volk dat met een ‘merkantilische[n] Tätigkeit seine Langeweile zu töten weiss’. En ook de beschrijving van de Engelsen als een ‘häusliches Volk’ doet denken aan de karakterisering van de Nederlanders. Zelfs met hun voorkeur voor thee lijken de twee volkeren op elkaar. Het feit dat bepaalde bijzonderheden niet als ‘privileges’ van de Nederlanders worden voorgesteld, relativeert ook de negatieve presentatie. De karakteristieke rekwisieten als tul- | |
[pagina 240]
| |
pen, kaas en vis ‘representeren’ weliswaar Nederland, maar de geesteshoudingen die erachter staan worden door Heine evengoed bij andere naties bekritiseerd. Dat ook het taalgebruik even drastisch is, laat bijvoorbeeld de vaststelling zien dat de Engelsen nu in het apevel kruipen dat de Fransen gelukkig hebben kunnen afleggen. Met het trefwoord ‘Frankrijk’ worden de gedachten op Heines - al met al onomstreden - affiniteit voor het geestelijke klimaat in Frankrijk gericht. Heine was gedurende een lange periode in zijn hart een Fransman, schetste Duitsland als ‘Land der Philister’, berispte de bekrompen mentaliteit, maar op reis kwam soms weer liefde voor zijn vaderland op. Is Heine nu de opportunist bij uitstek? Haalt men er een citaat bij dat men in een brief aan Moses Moser uit 1824 kan vinden, dan wordt het nog verwarrender: Eigentlich bin ich auch kein Deutscher [...] Ich würde mir auch nichts darauf einbilden wenn ich ein Deutscher wäre. O ce sont des barbares! Es giebt nur drey gebildete, zivilisirte Völker: die Franzosen, die Chinesen und die Perser. Ich bin stolz darauf ein Perser zu seyn.
Duitser, Fransman, Pers of landgenoot van Rubens - hebben we hier te maken met chaotische definities of met chronische inconsequenties zoals kenmerkend voor een ingewikkeld iemand (als Heine ongetwijfeld was)? Noch het een, noch het ander. Als men in dit grotere kader kijkt naar Heines houding ten opzichte van verschillende naties, dan is definitief duidelijk wat al eerder als hypothese werd beweerd: Heine kende de nationale clichés van zijn tijd maar hij geloofde er niet in, hij speelde ermee om ze te ondermijnen. Een uitstekend voorbeeld voor deze werkwijze is Heines presentatie van Descartes en diens verblijf in Nederland: [...] und er ging nach Holland, dem stillen, schwiegenden Land der Trekschuiten und der Holländer, und schrieb dort seine philosophischen Werke [...] Nur dort konnte er so tief in des Denkens Abgründe sich versenken [...] Aber auch nirgends anders als in Holland konnte Descartes es wagen, eine Philosophie zu lehren, die mit allen Traditionen der Vergangenheit in offenbarsten Kampf geriet.
De formule ‘Land der Trekschuiten und der Holländer’ - de combinatie spreekt boekdelen - is gezien de functie niets anders dan de inleiding tot de episode over de vliegende Hollander. Heine roept bij zijn publiek een reeks vooroordelen op en relativeert ze daarna doordat hij dingen beschrijft die in strijd zijn met het conventionele beeld. Heine maakt gebruik van stereotiepe beelden, maar het gaat om de geestesgesteldheid die erachter staat. Burgerlijke bekrompenheid bijvoorbeeld haat hij in al haar facetten, het maakt geen verschil of deze houding door nette Nederlandse tulpenperken of nuchtere Engelse theedrinkers naar voren komt. De manier waarop Heine met clichés omgaat, illustreert een bekende markteconomische wet: groot aanbod leidt tot waardevermindering. Kijkt men naar Heines oeuvre in zijn geheel, dan is er zeker sprake van cliché-inflatie. Alhoewel: blijkbaar heeft iemand met groot gezag deze weelde ooit eens verrijkt en er een ‘aardig vooroordeel’ aan toegevoegd, want juist een van de bekendste uitspraken van Heine over Nederland - de stelling dat in dit land alles 50 jaar later zou gebeuren - is tot nog toe een fantoom gebleken.Ga naar eind1. ‘Nicht wo deutsche Eichen wachsen, ist Deutschland’ stelt Heine als hij toelicht wat patriottisme inhoudt. En evengoed had hij de betekenis van kosmopolitisme kunnen illustreren met een zin als ‘Nederland accepteren betekent meer dan alleen van tulpen houden’. De simpele conclusie: Heine refereert aan vooroordelen, dus heeft hij ze ook, gaat dan ook niet op: men vindt bij Heine weliswaar talrijke nationale generaliseringen, toch zijn deze algemene stellingen alleen geldig binnen de tekst, de context in kwestie. Plaatst men ze in een groter kader dan wordt gauw duidelijk dat ze niet van universele geldigheid zijn.Ga naar eind2. Gezien deze achtergrond is de volgende zin van Heine over Heine dan ook geen voorbeeld voor zijn | |
[pagina 241]
| |
beroemd-beruchte ironie: ‘Ich bin daher der inkarnirte Kosmopolitismus.’
De werkwijze die men bij de episode over de vliegende Hollander heel duidelijk kan nagaan - beroep doen op bekende nationale voorstellingen en het belachelijk maken ervan - is een soort grondpatroon bij de auteur Heine, ook al is deze werkwijze niet altijd even transparant. Had men de mens Heine - bijvoorbeeld in een interview - de vragen kunnen stellen ‘Wat is de vliegende Hollander?’ en ‘Wat is de Hollander?’ - het antwoord op alle twee vragen was waarschijnlijk hetzelfde geweest: ‘een mythe’. |
|