| |
| |
| |
Joris Note
Geschiedenis van de worm
Alleen gaan door de woestenij.
Hendrik de Vries, ‘Mijn broer’
Toen Hanno tien jaar was, kreeg hij felle buikpijn. Ze dachten dat hij geconstipeerd was. Zijn moeder, die zelf wispelturige darmen had, gaf hem een pilletje uit haar voorraad, Taxol, donkerbruin, bijna zwart. Maar hij kreeg het niet doorgeslikt, het bleef zo lang in zijn mond dat het zoetige glazuur erafweekte, en daaronder was het ruwer aan zijn tong en verschrikkelijk bitter. Hij mocht het uitspuwen, het zag er nu bleker uit, vaal-geel. Hij probeerde een nieuw exemplaar, ook nu kwam de bitterheid, maar hij verbeet zijn afkeer en het raakte weggezwolgen. Helpen deed het niet, hij voelde zich ook helemaal niet verstopt! De mogelijkheid van iets ergers werd geopperd, appendisiet misschien, maar dan zou hij ergere last hebben, dachten ze. Appendisiet, sommigen zeiden appandisiet, het klonk als antraciet, maar hij wist wel beter. Op school, hij zat in het vijfde leerjaar, had de meester erover gesproken, onder aan je darmen bevond zich een wormvormig aanhangsel, de jongens hadden een beetje gegniffeld. Als daar vuiligheid in verzeild raakte, kleine harde dingen die niet verteerden, dan kwam er een ontsteking. Daarom alleen al kon je de pitten van appels beter niet inslikken. Thuis wisten ze er niet meer over, ook in het beroemde tweedelige Modern Woordenboek-Taalkundig Encyclopedisch Geïllustreerd (gemeenzaam aangeduid als de boeken: ‘Kijk eens in de boeken’, ‘Ik heb in de boeken gezien dat...’) stonden dezelfde woorden ter verklaring.
De pijn nam toe, misschien dan toch? Straks zou zijn neef Miel komen, die had zijn legerdienst in het Militair Hospitaal gesleten, die wist volgens moeder alle organen nauwkeurig te liggen. Miel kwam wat later dan voorzien en moeder stuurde hem een bestraffende blik toe, bovendien bleek hij na wat ongeïnteresseerd tasten geen uitsluitsel te kunnen geven. De huisdokter kon het evenmin, ze moesten op consult bij een chirurg. Voor het eerst stapte Hanno in een taxi. De chirurg Van den Broeck, die ooit moeder onder zijn mes genomen had en die wegens zijn brutaliteit de reputatie van degelijkheid genoot, kneedde en duwde, en het wás appendisiet, en het was dringend, hij zou over een paar uur opereren. Toen de ambulance arriveerde, was Hanno's buik hard geworden als een trommelvel, en hij moest ondersteund worden om de enkele meters van de huisdeur naar de wagen te lopen.
Hanno werd plaatselijk verdoofd met een inspuiting in de rug. En dan waren ze
| |
| |
aan hem bezig, en hij lag erbij. Van den Broeck, de tactloze bullebak, verachtte hem om zijn schrik en kleinzerigheid, zei aan het einde: ‘Kijk maar eens, ventje, wat we eruitgesneden hebben!’ En toonde een dikke overrijpe vrucht, een zak etter en bloed, in alle vuile kleuren blauw en groen en paars. (Een mispel kon je pas eten als hij rot was, had Hanno tot zijn verbijstering geleerd.) Was dit nu een worm, als dit een worm was, dan toch geen onschuldige: een volgevreten smerig dier. Te gruwelijk om te bekijken. Te vreeselijk om zich in te verdiepen.
In aanwezigheid van de ouders acteerde de chirurg beleefd en zelfs poeslief, dat vond Hanno nog het hatelijkst. Er werd uitleg verstrekt. De appendix zat op een vreemde manier gebogen, gekromd achter de blindedarm, verdoofd door de druk, de ontsteking was pas pijn gaan doen in een te late fase. Niets minder dan een gespróngen appendisiet! Of bíjna gesprongen? Hij stelde zich voor hoe bij de explosie de ontstoken beurs uiteenspatte, de smurrie zich uitstortte in zijn buikholte, alles bezoedelend, besmeurend, bedervend. Maar wat hij gezien had, leek toch veeleer iets dat nog op het punt stond om te springen. De barbaarse heelmeester had het dan vlak voor de ontlading weggenomen. Vader zou echter altijd blijven beweren dat de grens al overschreden was. In elk geval besefte Hanno, mede door allerlei ongewone vriendelijkheid, dat hij bijna dood geweest was, op 't nippertje ‘gered van een gewisse ondergang’, zoals dat in de jongensverhalen stond. En in elk geval moest hij abnormaal lang in het ziekenhuis blijven. Weken!
De eerste dagen leed hij werkelijk, maar algauw werd het een aangename periode. Toen de draadjes en haakjes weggehaald waren, verdween de pijn praktisch volledig. Hij lag in een grote zaal met zieken van alle soorten en leeftijden. Er heerste een bazige non die voortdurend beknibbelde en vitte, maar op de dag dat hij door een dom gebaar zijn hele middagmaal, van soep tot vlees met jus en toetje, op de grond kieperde (de brokken en klodders en geuten vlogen meters ver) en hij panisch op haar verschijning wachtte, toen mompelde ze zeer moederlijk: ‘Ocharmen jongen, ik zal het schoonmaken, er is genoeg over en ik zal van alles een andere portie brengen. Ik maak alles nieuw.’ Soms schonk men hem in de loop van de ochtend een kopje verse heldere bouillon, om aan te sterken, maar dat lustte hij niet. Aan zijn linkerkant lag de man die lachte omdat Hanno gewoon was zijn pyjamajasje in zijn broek te steken. Aan zijn rechterkant lag de witharige jongen die hem drie blaadjes wc-papier vroeg en er na gedane arbeid nog eentje teruggaf, Hanno begluurde het wantrouwig en ongelovig. Twee keer per dag ontving Hanno bezoek, na verloop van tijd meldden zich zelfs nauwelijks bekende familieleden, ze verveelden hem. Gelukkig zorgde zijn grote broer ervoor dat ze de juiste cadeautjes meebrachten. Uit de met talrijke tekeningen verluchte serie jeugdboeken Oud Goud verwierf hij de delen over Willem de Zwijger (de prins zonder land, maar Egmont werd graaf zonder hoofd) en Michaël Strogoff, koerier van de Tsaar (hem werden de ogen uitgebrand, dat was andere peper dan zo'n flut-operatie). Op den duur ging Hanno al eens bij andere bedden vragen hoe de mensen het maakten en of hij ze met iets kon helpen. ‘Eerst doet hij het in zijn broek van schrik voor twee keer niks en nu wil hij de verpleger uithangen,’ schimpte Van den
| |
| |
Broeck tijdens zijn dagelijkse rondgang. En nooit in zijn leven heeft Hanno beter geslapen dan in die ziekenzaal. Op een avond werd rond een bed aan de overkant, ver van hem, een kamerscherm neergezet. Daar lag een oude man die iele klaaggeluiden uitstootte, ze waren er niet gerust op en toen Hanno weer wakker werd was de man net gestorven. Eén keer werd zijn rust gestoord, midden in de nacht brachten ze een nieuwe patiënt binnen. Dat bleek naderhand een vierjarig jongetje, auto-ongeval, zwaar beschadigde nieren, levensgevaar, maar twee dagen later zat hij te spelen in zijn bed. Toen Hanno eindelijk het ziekenhuis verliet, moest hij nog verschillende weken thuisblijven. Elke dag een wandelingetje, of een boodschap doen voor moeder, dat mocht wel, dat was zelfs goed om weer te wennen aan het gewone leven. ‘Je bent genezen, jongen, maar als het wild weer is, regen en wind, dan zul je de wonde nog voelen, ze kan een beetje pijn doen, ze kan vooral jeuken, maak je daar geen zorgen over.’
In de jeugdbeweging droegen ze allemaal rijglaarsjes, ‘bottines’. Hanno vond het een heel karwei om die aan te trekken, het vroeg aandacht en handigheid en geduld. De schoentong mooi glad, dan stevig dichtrukken, de zware veters over de zes of acht haakjes, en uiteindelijk een mooie strik. Soms brak na verloop van tijd een haakje af, maar het duurde minder lang voor een veter versleet en afknapte. Als de veter dan niet te ver was ingekort, kon je hem nog een poosje gebruiken.
(Bij de ellende van de kleuterschool hoorde zogenaamd breiwerk: twee balkjes met spijkertjes erin en een brede gleuf ertussen, je trok de draad van spijker naar spijker, hij had voor zichzelf een warme rosse sjaal vervaardigd. Je kon je gemeen bezeren aan die spijkers.)
(De kleine tenen van zijn oudste zus waren gebogen, ze lagen - zo geboren, zo vergroeid? - eigenzinnig gekromd over de teen ernaast. Bijna alle schoenen folterden haar, ze kreeg er amper haar voeten in.)
Thuis aten ze geen pap, hoogstens stijve helgele pudding, het liefst versterkt met mals geworden petitbeurre-koekjes. Maar op de zomerkampen van de jeugdbeweging, doorgaans in het zuiden van het land, in Maboge, Burg Reuland of Vencimont, ontsnapte je niet aan de dagelijkse, dunne, lichtbeige vanillepap. De meeste jongens waren dat gewoon, hielden ervan. Dikwijls zat het goedje vol macaroni, ter variatie en ter versteviging, en menigeen viel daar juichend en extra gulzig op aan. Maar Hanno kon van dit mengsel zelfs geen minieme portie naar binnen werken, hij kokhalsde van de dikke glibberige kronkelige ontelbare eindeloze pieren, die zwómmen in de pap. Keer op keer goot hij zijn blikken gamel leeg tussen het welige struikgewas. Er werd nu en dan beweerd dat daar in de Ardennen nog adders rondritselden, niet veel, maar toch. Dat kan hij gelukkig niet bevestigen. Eenmaal heeft hij een hazelworm gezien. (In een sprookje of een stripverhaal kwam een toverscepter voor: als hij door de verkeerde hand of met verkeerde bedoelingen werd aangeraakt, veranderde hij in een giftige slang, die zich prompt tegen de schenner keerde.)
Toen hij na zijn operatie eindelijk weer naar school ging, koesterde hij hoge verwachtingen. Hij was lang weggebleven, had iets bijzonders beleefd, verheugde
| |
| |
zich op het weerzien. Zijn populariteit zou enorm gestegen zijn. Bij het betreden van de speelplaats zou hij, na een korte stilte, door velen omstuwd begroet aangeklampt worden, hij zou allen vriendelijk toeknikken, maar zich een weg banen tot bij zijn kameraden, voor een uitvoerige verslaggeving.
Ach, niemand zag hem de speelplaats opkomen, de massa onderbrak haar spel of gebabbel niet, een enkele jongen keek hem weifelend aan (ben jij een nieuwe of heb ik je al eens gezien?), en hij had geen kameraden, op zijn best klasgenoten, van wie er één vroeg of hij ziek geweest was, en één of hij nu voorgoed terug was, hij antwoordde tweemaal ja, niemand wachtte op een interessant relaas.
Nadien, in de klas, bleken ze wel volgens een beurtrol zijn schriften aangevuld te hebben, maar dat was een zakelijke en verplichte aangelegenheid geweest, veelal slordig afgehaspeld, en ze waren blij om van die last verlost te zijn. Een welkomstwoordje van meester Goethals bleef ook al achterwege, de onderwijzer vroeg alleen of hij zich weer in orde voelde, en hij antwoordde weer ja, en dat was het dan. Ze zouden hem vergeven hebben dat hij gemakkelijk leerde, had Hanno gemeend, trouwens hij zou nu een tijd lang meer moeite moeten doen, zijn achterstand inhalen. Hij had verwacht dat ze hem nu en voortaan allemaal zouden beminnen! Onnozelaar.
Er was niets veranderd. En de haantjes waren nog altijd de haantjes-de-voorste.
Wat is de kruising tussen een slingeraap en een roodborstje? Weet je dat niet? Een rode aap met slingerborstjes natuurlijk!
Ja, en de zus van Freddy, weet je wat die heeft, die heeft stalactieten!
Ken je de mop van die twee mannen die naar het toneel gaan? Tijdens de pauze staan ze naast mekaar in het pissijn, en de een zegt tegen de ander: ‘Schoon stuk, hè?’ En de ander antwoordt: ‘Kijk eens in uw eigen bak, meneer!’
En de mop van die soldaat in dat vliegtuig, ken je die? Die moest pissen en dus schoof hij een luik open en terwijl hij bezig was, klapte het luik weer dicht, en de volgende morgen stond er in de krant: duim gevonden zonder nagel.
Als de meester daar iets van opving, een halve lettergreep, een half lachje, dan voer hij uit tegen schunnigheden. ‘Van Mieghem, zwijg, ik wil hier geen schunnige praat horen!’ Hanno kende het woord ‘schunnig’ niet, vroeg geen uitleg. Sinds enkele weken, de verf liet zich blijkbaar niet gemakkelijk verwijderen, stond op de buitenkant van de muur rond de speelplaats in onregelmatige maar reusachtige blokletters de meterslange tekst: meester geef mij maar een banaan. Had iemand van ons college dat geflikt, of een boefje van de concurrerende rijksschool? Hoe dan ook, de meester bestempelde ook deze bede als schunnig. Het woord werd niet begrijpelijker.
Een droogstoppel was hij, meester Goethals, zijn vel was gerimpeld en geel, hij kon geen plezier verdragen, zei men. Maar elke zaterdagochtend las hij een half uur voor uit De wonderlijke Lotgevallen van Jan Zonder Vrees, door Constant de Kinder. Daar verlangde Hanno naar. Hij wist dat de namen Jan en Hanno dezelfde oorsprong hadden, Johannes.
Er bestond een soort snoep, herinnert hij zich, een balkje van een centimeter of vijftien, overlangs verdeeld in een witte en een roze helft. Niet zacht en niet hard, eerder rubberachtig, zowel in de hand als
| |
| |
in de mond. Onsmakelijk. Waaruit samengesteld? In het stadje van zijn jeugd noemden de jongens het een slappe, en altijd zeiden ze dat met een dubbelzinnige grimas. Thuis, waar het spul niet binnen mocht, te vulgair en te ongezond en vermoedelijk zelfs giftig, heeft Hanno het wel eens spek horen noemen, en vaker: een beenhouwer. Dat laatste sprak hem aan - het wit van de slagersschort, het roze van de stukken lichaam die eruit staken. De hand met de stompe worstvingers. En het glimmende gezicht zonder nek met de verzonken ogen: een varkenskop.
Een straat verder staat het frietkot dat tot voor kort van Trinette was en nu door Aimée wordt uitgebaat. Daar koopt hij eens per week een frikadel speciaal. De in frituurvet gebakken frikadel is in de lengte opengesneden, er zijn uiesnippers in en op gestrooid, de brede kloof is gevuld en overstroomd met mayonaise en, naar keuze, bruinige kerriesaus of roodachtige ketchup. Hier in het dorp noemen ze het een lange speciaal, doodgemoedereerd vragen de mensen dat: ‘Voor mij twee lange speciaal, een met ketchup en een met kerrie’, maar Hanno kan die woorden niet over zijn lippen krijgen.
Hanno had geleerd dat zijn handen en zijn ogen tussen zijn benen ‘niets te zoeken hadden’. Toen hij, als hij ging plassen of kakken, toch op zijn lid begon te letten, deed het hulpeloos hangende ding hem denken aan een stuk vlees uit de winkel. Van een raar soort. Het had een opening, die je wat wijder kon maken. (Het zou vele jaren duren voor hij wist dat je die huid helemaal kon wegtrekken, en dan nog eens jaren voor hij het zou doen.) Het leek soms een beetje van grootte te veranderen. En het rook merkwaardig, niet echt lekker, wel echt naar vlees, en wel warm, - maar niet thuis te brengen. Geur van het reeuwse beest, gist hij nu: ik ben de late; ik ben de slechte; ik ben de dwaze. Later ging het zich dikwijls ongezeglijk verlengen verharden verheffen, minder hulpeloos geworden - als hij er zomaar aan dacht, of er zomaar naar keek in de badkamer. Hij wist van niets, maar piekerde er niet lang over, zei bij zichzelf: wat zich verheft, wat verrijst en wijst, is de bestraffende vinger Gods. Met woorden kon hij al vroeg flink uit de voeten.
Een van de eerste gedichten die Hanno leerde opzeggen in de voordrachtklas van de Stedelijke Muziekacademie, was ‘Bloedworst en kaas’ van Koos Speenhoff. Een Duitse bloedworst in de fleur van zijn leven (Zo rond en zo krachtig, zo fris en zo prachtig) ligt in de etalage samen met een stinkend en brokkelig Frans kaasje. Volgens de bloedworst moet de kaas zich schamen om zijn ak'lige lucht, maar die ziet daar geen aanleiding toe (Zo ben ik geboren, ik riek naar behoren). Een magere heer uit Den Haag koopt de beide buren, de pens ergert zich omdat ze nu in dezelfde maag zullen belanden. Dat is echter niet het geval: de heer nuttigt smullend de kaas - en De bloedworst die was voor de maag van zijn hond. Hanno legde al zijn expressievermogen in beschrijving, dialoog en ontknoping, maar peinsde lang en zonder resultaat over de boodschap van het vers. De schaamteloosheid en het zelfbehagen van de kaas benijdde en bewonderde hij, maar de worst heette toch ook slechts trots op zichzelf? Wat was het verschil, wat was de precieze reden voor de straf van de beuling? Dat hij de kaas het liefst uit de buurt wou, dat hij zich superieur achtte? Een strekking dus van: pas op, hoogmoed komt
| |
| |
voor de val, wie denk je wel dat je bent, denk niet dat je beter bent dan een ander? Maar waarom mocht dat niet? Als je nu echt beter was in een of ander opzicht? En waarom moest je elk gezelschap gelijkelijk voor lief nemen? Hanno twijfelde aan deze rechtvaardigheid. Bovendien, in die tijd lustte hij absoluut geen Franse stinkkaas, en wel bloedworst, dat hij geen hondevoer vond, hij had trouwens een bange hekel aan honden - en in de magere heer bespeurde hij een doorzichtige vermomming van Magere Hein. Zo trok Hanno ten slotte partij voor de bloedworst. Zonder opgave van redenen weigerde hij het gedicht nog te declameren.
Naarmate hij ouder werd, kreeg hij serieuzere opdrachten, maar die meende hij soms beter te begrijpen dan listige kinderversjes. Hanno leerde Van de Woestijne en Vondel kennen. Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke, galmde hij; en: 'k zal voor allen duister zijn; en: Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten; en: Een bleke, weke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. En: Spiegelt, spiegelt u dan echter, Wie ghy zijt: Vreest den worm.
Hanno's schedeldak was gelicht en verwijderd. Zijn hoofd was een open kom, een kuip met een bloederige massa. Te vreeselijk. Hij zag het zelf, hij rilde. Maar iemand maakte zich rustig op om eruit te eten, het was tomatensoep. Een stem zei: Het hoofd van Heer Halewijn.
Dikwijls als hij droomt, woont Hanno in een politiestaat. Het land is bezet. Hij is of wordt gearresteerd. Hij verblijft in afgesloten kampementen, in onherbergzaam grauwe gebieden. Thuislanden, denkt hij, Nacht und Nebel, en hij meent zich voor die gedachten te moeten schamen: verwend joch, beschermd ben je grootgebracht, aan niets heeft het je ontbroken. Hij zoekt voor zijn landschappen en behuizingen andere woorden, meer uit de wereld van kunst en letteren. Europa nach dem Regen. Zwarte Regen, men verliest zijn haar. Hier geeuwt de heide in haar gal van zonde. De brullende berg, The angry hills. In diesem Tale, das von Jammer schallt. De weg met iepen. De kleppende klipper. Bordeel La Féria, Brest. De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte. Het bevroren vuur. Forêt pétrifiée, la ville pétrifiée. Bij Malaparte heeft hij gelezen over de legendarische mand vol mensenogen, aangeboden aan de tiran Pavelič; in zijn landschappen is de mand leeggekieperd, de inhoud her en der verstrooid. Uit een toneelstuk van Tennessee Williams herinnert hij zich de beschrijving van pas uit het ei gekomen schildpadjongen die zich naar de zee haasten, maar voor het merendeel uitgeroeid worden door krijsende, vleesetende roofvogels. Vager herinnert hij zich hoe in The Lady from Shanghai Orson Welles vertelt over een bende haaien die elkaar opvreten, opgewonden en bedwelmd door zich met het water vermengend bloed. In zijn landschappen bevinden zich mensen, maar ze horen er niet thuis, er horen alleen brokken van mensen, losse stukken, afgehakt. (...Een einde, waar geen mensch van weet. En er is geen zuster, geen Isis om uw verspreide onderdelen weer bijeen te zoeken. Er is geen Sinterklaas om u weer samengesteld te
doen verrijzen uit de pekelkuip.) Desastres de la guerra. Zo wijkt zijn schaamte niet.
Misschien - dit komt niet uit een droom, hij verzint er wat bij, maar het past goed - is het broeierig warm, en worden zijn landschappen, waar alles rot, geregeerd door een heel grote blote vrouw, duizelig van geilheid, haar kont smal en
| |
| |
haar borsten lang en zwiepend (stalactieten, slingerborsten), haar huid bruin en glanzend als geolied, haar mond ver open en kwijlend. Ze klauwt naar Hanno, ze schaamt zich nergens voor, zij niet. Het is welletjes, hij roept zich tot de orde.
Het gezin maakte geen reizen. In de zomer mocht Hanno drie weken logeren bij familie in zijn geboorteplaats A. De stad was groot, ze had een haven en een dierentuin, er viel volgens iedereen een hoop te beleven, maar Hanno zat het liefste binnen en de straat was saai, en zo leek alles erg op thuis. Hij sliep in een breed bed met Miel, de zoon des huizes. Miel was niet ingenomen met de aanwezigheid van het piepjonge neefje, maar hij moest zich ermee verzoenen, want in de andere kamers lagen de pronte puntborstendragende meisjes kreunend te dromen van hun ernstige onberispelijke veelbelovende smetteloze grijsgeklede verloofdes-metaktentassen, dus daar kon of mocht ‘het kind’ al helemaal niet terecht. Miel had economie gestudeerd, maar bleef werkloos (wat men eigenaardig vond) en woonde nog bij zijn ouders (wat men geruststellend vond). Hij zat niet het liefste binnen. Geregeld was hij niet eens bij de maaltijden, bezocht 's middags de bioscoop of de kroeg met, volgens tante Rita, losbollige vrienden en hun zwaar gemaquilleerde zogenaamde zussen of nichten, en deed 's avonds hetzelfde in hetzelfde gezelschap. Over deze levenswandel vernam Miel van zijn moeder vaak harde woorden, waarop hij, voorzover Hanno wist, onveranderlijk repliceerde, met een grijns, dat hij gerust voorgoed het huis wou uitgaan, ze moesten het maar zeggen, hij zou het wel overleven, en hij wist zó waar er direct bédden voor hem klaarstonden. Hij legde een zware klemtoon op ‘bedden’. Blijkbaar was dit een delicaat onderwerp, meteen werd er weer gezwegen, misschien omdat ik erbij zit, dacht Hanno.
(In het huis van zijn oom was het Hanno verboden te kijken in het zo aanlokkelijke album Het verborgen leven der vogels, het was naar het schijnt te kostbaar. Hij overtrad het verbod, sloeg het boek open.
Op de ene bladzijde stond een man in een voddig pak, de benen en armen licht gespreid, de vuisten gebald. Hij had de kop - zo te zien een masker, het hing tot over zijn schouders, als een beulskap - van een roofvogel, blikte woedend en oplettend opzij, alsof hij achtervolgers verwachtte. Voor hem hing, zweefde, met de linkerbil (maar waar was het been?) tegen zijn onderbuik gedrukt - een blote vrouw, haar hoofd naar beneden, je zag haar op de rug. Haar rechterknie vormde een rechte hoek, het onderbeen stak verticaal omhoog, ook de voet was verticaal gestrekt, en alleen daarmee zat ze werkelijk vast aan de man: de dolk in zijn rechtervuist doorboorde die voet; zoals bij de gekruisigde. Haar gezicht was onzichtbaar, ze probeerde nog naar boven te kijken, ze maakte geen tamtam, haar houding bleef elegant, de rechterarm bevallig langs haar zij, de linkerhand reikend naar de grond en hem misschien ternauwernood rakend. Voor de voeten van de overweldiger stond een korf met twee eieren - alsof ze uit de vrouw kwamen. Dat kon natuurlijk niet, en mannetjesvogels legden ook geen eieren, zoveel wist Hanno wel.
Op de andere bladzijde was een deel van een slaapkamer afgebeeld. Boven het bed hing aan de muur een prent van een konijn, op de rug gezien, alle poten uiteen. Platgeduwd? Naast het bed stond een
| |
| |
meisje, haar gezicht was onzichtbaar, ze was barrevoets, rillerig in een dun slaapkleedje, de kuiten onbedekt, de rechterarm gestrekt, ze keek naar de deur. Daar kwam een vogelman binnen, niet die van de vorige plaat. Zeker niet gemaskerd: zijn vogelhals verdween in zijn hemd, en geen roofvogel (wat wel?), een ongebogen fijne bek, uitdrukkingsloos, jong. Schrok het meisje of maakte zijn intrede haar blij? Op de voorgrond, aan het voeteneind van het bed, hing een man ruggelings achterover, naakt maar met een doek over zijn onderlijf, zijn handen klauwachtig gekromd, aan zijn voeten, op de grond, abnormaal lange kronkelige tenen. Zijn hoofd en schouders vielen buiten het beeld. Vonden ze ergens steun? Was dit wellicht de vogelman van de andere plaat, die zijn verdiende straf gekregen had? Had hij ook dit meisje willen doorboren en had zij hem moedig uitgeschakeld? Hoe had ze dat gedaan? Hem neergeknald, of neergestoken met zijn eigen mes? En de jonge vogel aan de deur? Had zij geschreeuwd, en schoot hij haar laattijdig te hulp? Of kwam die zijn kompaan wreken, het lot voltrekken dat zij had menen te kunnen ontlopen?
Hanno sloot het album - onvoldaan, onbevredigd. Hij wilde niet betrapt worden. Het was de moeite niet waard. Zulke dwaze tekeningen. Maar al die blote voeten ontroerden hem wel. De vogels riepen laat.)
Miel ging altijd erg laat naar bed, doorgaans recht van aan de straatdeur. In de kamer knipte hij het licht aan en Hanno was klaarwakker. Miel posteerde zich aan het voeteneind, keek nors naar het neefje en begon zijn kleren op een stoel te gooien. Ook terwijl hij zijn onderbroek uitdeed keek hij naar het neefje, en het neefje keek naar wat daar bungelde, zoveel geweldiger dan wat hij van zichzelf kende, lang en gezwollen - en dan nog dat haar. Het neefje keek soms even te lang, Miel snauwde: ‘Genoeg gezien!’ of: ‘Geduld, jongen!’, en lachte gemeen, trok zijn pyjama aan, viel neer naast het neefje, doofde het licht met een ruk aan het touwtje van de schakelaar boven het bed en sliep meteen, het neefje aan zijn gepeinzen overlatend. Feitelijk wilde Hanno niets zien, liever helemaal niets, en daarom hield hij zich soms slapende, maar hij beheerste die kunst niet. ‘Ik merk wel dat je niet slaapt,’ hoorde hij spoedig, en wat kon hij anders dan de ogen openen en aanschouwen wat er te aanschouwen viel?
Op een nacht kleedde Miel zich woordenloos uit in het donker, en Hanno, niettemin wakker, voelde zich, terwijl het lichte gesnurk naast hem begon, verward (wil hij nu ineens niet gezien worden?) en hoopvol opgelucht (zou hij mij voortaan met rust laten?). Na een paar minuten rinkelde de telefoon in de hal en oom Leo liep naar beneden en weer naar boven: ‘Miel, er is telefoon voor jou, het is Béatrice, ze wil je spreken.’ Miel schoot verrassend snel het bed uit, Hanno hoorde hem in de hal iets brullen, de telefoon neerkletsen, en even later sliep hij alweer. Oom Leo, een schuwe man met nooit een stemverheffing, was weggeslopen, overal rust, maar Hanno wist dat er zich dramatische gebeurtenissen voltrokken. Béatrice immers was een ongelooflijk mooie, maar slecht bekend staande en alleenwonende buurvrouw. Hoe ze aan de kost kwam, was onduidelijk. Haar naam viel wel eens in een tafelgesprek, dan werd er besmuikt gegiecheld. Op straat groette men haar afgemeten, men kon niet anders, want zijzelf groette altijd uiterst
| |
| |
vriendelijk (overdreven, vond men). Voor de rest was er geen contact. Leek het! Tot nu!
Nooit werd er in Hanno's bijzijn over het voorval gerept. Maar sinds die nacht besefte hij dat zijn grote neef niet in staat van genade leefde. Leefde? Levend was hij dood, op doodzonde stond de doodstraf, de eeuwige vlammen der hel. De gedachte deed hem ijzen, maar hij voelde tegelijk ontzag voor Miel - hoe die zijn lot droeg. De hitte van de hel! Zijn oudste nicht had Béatrice eens ‘hitsig’ genoemd, tante Rita was toen erg boos geworden, omdat ze zo'n smerig woord gebruikte.
Er was nog een tweede nacht dat Miel zonder licht en theater naast hem kwam liggen. Het weer was stormachtig, Hanno raakte niet opnieuw in slaap, ook doordat de geur van sigaretten en bier die vaak rond de neef hing deze keer bijzonder machtig was. Plotseling schoof Miel uit het bed, maar hij liep niet naar de deur, bleef zwart tegen het blekere raam staan, en toen kletterde het op het linoleum zeil. Hanno dacht: dit kan niet, maar het gebeurde. Kennelijk halfdronken en halfslapend waterde Miel fors en langdurig op de vloer. Na afloop slipte Hanno naar buiten, zijn kleren onder de arm, tranen in zijn ogen, nu was het genoeg. In de woonkamer nestelde hij zich in een fauteuil, werd wakker toen oom Leo naar zijn werk vertrok. Waarom zat hij daar? ‘Er was zo'n lawaai van de storm,’ zei Hanno, ‘zo'n wild weer, ik was wat bang.’ Oom Leo maakte zich zonder commentaar uit de voeten. Hanno begon aan een vroege wandeling, de straten dampten fris en rustig, nooit meer zou hij bij Miel slapen. Toen hij terugkwam, vroeg tante Rita niets over zijn ongebruikelijke excursie, met vrolijke stem verklaarde ze: ‘Het heeft lelijk gedaan, hè, vannacht, het heeft zelfs binnengeregend op jullie kamer, ik heb het al opgedweild.’ Hanno antwoordde dat hij zich een beetje verveelde en dat hij die middag naar huis vertrok, vier dagen eerder dan voorzien. ‘Allez, ja?’ zei tante, en: ‘Hier zo alleen tussen de grote mensen, ik versta dat wel.’ Een week nadien overwoog Hanno nochtans al de mogelijkheid dat hij zich Miels wandaad maar had ingebeeld.
Uw hart sloeg naast mij. Als tegenwoordig in de vriendenkring het gesprek op jeugdherinneringen komt, vertelt Hanno over een ander bed. Jarenlang sliep hij bij zijn grote broer, en soms, als ze samen wakker lagen, mocht hij een poosje met zijn gat in de schoot van de broer liggen, rug tegen borst, opgetrokken benen tegen opgetrokken benen. ‘Dat was zalig,’ zegt Hanno. Zo voelde hij zich veilig. Zo was hij een paar maal in slaap gevallen. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik begrijp het slecht, en tast en schrik.
Hanno was vijftien en las een roman van de beroemde Vestdijk, de enige pocket van deze schrijver die beschikbaar was in de boekhandel van het stadje: Op afbetaling. Al snel betreurde hij zijn aankoop. Wat was me dat? Hij begreep weinig! Het was verontrustend - de advocaten, de hoeren, het overspel, de chantage, en zeker de seks die medisch onderzocht moest worden -, maar alles bleef gehuld in duistere halfgenoemdheid en hij had er niets mee vandoen. Hij begreep weinig! En het hinderde toch, bracht benauwd onbehagen teweeg. Plotseling stond er: Had hij zich op haar gestort, haar omhelsd, zij zou gegild hebben tot de buren het hoorden; en ook wanneer hij zich had ontkleed. Maar haar stilzwijgen vatte hij op als een teken om te blijven, hij stond op,
| |
| |
deed een paar passen met de neus in de lucht, en meteen had hij, bijna met één handbeweging, ruimte verschaft aan wat zozeer aan benauwende druk was blootgesteld. Hij keek erop neer en zei met diepe, deftige stem: ‘Mon Dieu, het is toch altijd weer een wonder, een verrassend wonder, wij leven onder het oppervlak van onze kleren’, en gefascineerd had zij toegezien: dat goede kostuum, die plooi in de broekspijpen, het overhemd, de das, - en dan opeens dat andere, dat nergens bij hoorde, zelfs niet bij een roofdierwereld. Iets geheel voor zichzelf. En naar deze waanzinnige, scherp prikkelende, ook ontroerende tegenstelling had zij verlangd sedert haar meisjestijd. Hanno staarde naar de passage en vreesde dat hij ze begreep, al bleef de onvatbaarheid. En vrouwen zouden daarnaar verlangen? Hij las niet voort, wilde het boek niet meer zien, verborg het, vergat het.
Ze zitten tegenover elkaar aan een cafétafeltje, roken, drinken bier, zijn allang uitgepraat. Wat onovertuigd gefriemel van handen op handen. Ze duwt een knie tegen de zijne: ‘Zullen we naar de toiletten gaan? Toe, we gaan samen naar de toiletten. Ik zou zo graag met jou naar de toiletten gaan. Hè? Toe! Je hoeft niet bang te zijn, er is hier toch niemand!’ Ze zijn inderdaad de enige bezoekers, zelfs de bazin lijkt verdwenen. Hij lacht schichtig: dat dat niet gaat, dat zij weet dat hij haar graag ziet en naar haar verlangt, maar... Hij hoort zich liegen. Ze merkt zijn verwarring. ‘Dan ga ik maar alleen! Je zult het je nog beklagen. Je durft niet, maar je hebt al spijt, ik zie het! Ha!’ Als ze terug is, zwijgen ze weer. Hij ziet haar gulzig nadenken. ‘We kunnen samen lingerie gaan kopen! Ik pas van alles en jij moet zeggen wat je mooi vindt. Hè? Toe! Of hou je niet van lingerie, ja toch?’ Hij zegt dat ze ook dat wel alleen kan en dat hij misschien haar keuze zal kunnen bewonderen, later. Hij zegt dat ze een beetje dronken is, dat ze moet oppassen. Ze schatert over dat laatste woord, hij kijkt gegeneerd om naar de afwezigen. Freule Julie traint haar verloofde, denkt hij, ze doet hem over haar rijzweep springen, als een hond, maar de knecht zal haar sijsje de kop afhakken. Het is nog niet voorbij. ‘Heb jij al eens in je broek gepist, als grote mens, willens en wetens? Nee natuurlijk, niks voor jou. Ik wel! Onlangs, ik lag op de bank naar muziek te luisteren, en ik moest pissen, en ik voelde me te lui om op te staan, en toen heb ik het laten lopen, ik had dat ook nog nooit gedaan en ik wou eens weten hoe het was, ik wou het eens meemaken. Ik zal het niet opnieuw doen, want nu ken ik het dus, maar het was echt aangenaam, lekker warm, ik genoot ervan, jongen!’ O, het gevoel tussen zijn benen, vroeger, als hij 's nachts wakker werd van een zaadlozing, een ogenblik aangenaam, misschien, maar dan
zo kleverig. Hij wil hier weg.
Het speelt zich af bij een bosje aan de rand van een weide, de zon staat op zijn hoogst, de hitte is bijna onhoudbaar. Haar gescheurde rode jurk en één schoen (waar is de andere?) liggen naast haar op de grond. Ze is hardhandig uitgekleed door haar echtgenoot en zijn vriend, die boer is. Ze hebben haar met gespreide armen vastgebonden tussen twee bomen. Ze hebben zich tegenover haar geposteerd met een kuip vol dunne koeiedrek. Ze draagt nog een grote roze satijnen onderbroek met een kanten biesje. De boer zegt: ‘Ze moet helemaal bloot, me dunkt, anders wordt ze niet genoeg bezoedeld.’ De echtgenoot knikt. De boer rijt de broek uiteen voor hij hem naar beneden
| |
| |
rukt. Ze is klein en frêle, ziet er nu zeer wit uit, la mariée mise à nu. ‘En?’ vraagt de echtgenoot. ‘Ik heb zo'n zin,’ zucht ze, ‘ik snak ernaar, en ik heb het verdiend.’ De twee mannen vullen plastic bekertjes met drek en gooien de inhoud met forse bewegingen naar haar. In enkele ogenblikken is ze smerig van boven tot onder, maar de mannen houden het lang vol, werken zich in het zweet, trekken hun hemd uit (de bleke pens van de echtgenoot puilt papperig over zijn broeksriem, de boer heeft een atletisch en getaand bovenlijf), gaan voort. De vliegen zoemen om haar heen, ze voelt de derrie over haar buik en tussen haar dijen druipen, ze huivert, ik ben onkennelijk, getransformeerd, Jeanne d'Arc au bûcher. De mannen zijn opgehouden, spoelen hun handen in een emmer, wissen met de hemden hun zweet af. De echtgenoot roept: ‘Elle est à vous, maintenant! Allez-y!’ Terwijl de boer in zijn zware, groene laarzen op haar toestapt, haalt hij zijn pik te voorschijn, ze kijkt ernaar met ijzing en ontzag. ‘Je stinkt,’ zegt hij, daarna ziet ze hem niet meer, hij trekt haar witgebleven billen achteruit en uit elkaar, en stoot zonder verdere plichtplegingen. Ze voelt zich verscheurd, ze denkt: een stier, en loeit. Later gieten ze emmers water over haar, maar ze wil niet schoon worden. In gedachten ligt ze, en wentelt zich kirrend in de modder.
Hanno wil jeuk wegwrijven uit zijn kruis en wordt daar een vreemd bolletje gewaar. Hij trekt zijn hand terug, het zweet breekt hem uit: een gezwel! Hij tast opnieuw, voelt dat het zachte dingetje niet bij zijn lichaam hoort, het zit los in zijn broek, het lijkt een brokje klei, kneedbaar. Hij beseft dat het een balletje stront is, hij heeft zich daarstraks dus niet goed schoongemaakt, dat is daar achtergebleven, - niet bepaald netjes, toch is hij erg opgelucht. Hij grijpt in zijn broek om het weg te halen, maar hij vindt niets, verdwenen. Hij begrijpt dat het een van zijn teelballen was, op drift geraakt. Nu is hij pas helemaal gerustgesteld, want dat is al eerder gebeurd, dat hij er een kwijtraakte, dat is normaal, die keert wel terug, dat komt heus in orde, geen vuiltje aan de lucht. Waar een mens zich al geen zorgen over maakt! Dan begint hij weer te twijfelen - wat heeft hij gevoeld?
In de universiteitsstad woonde Hanno met zes andere jongens in een oud huis met een souterrain. Aan het einde van het eerste studiejaar moesten ze eruit, de eigenaar zou het afbreken en vervangen door een flatgebouw. Hanno was een van de laatsten die gingen. Op een dag in augustus doorliep hij met zijn koffertje in de hand alle kamers: jammer toch, oud ja, maar het was hier nog goed genoeg. In de kelderkeuken veranderde hij abrupt van mening. Uit een minuscuul gaatje tussen twee plavuizen kropen witte wormpjes te voorschijn, er zaten er al tientallen, er kwam geen einde aan. Ze betrokken het huis alsof ze wisten dat vandaag de laatste mensen zich terugtrokken, alsof ze daarop gewacht hadden om de grond te verlaten. De nieuwe bewoners, gewoon de nieuwe bewoners, dacht hij, ze betalen geen huur. Hij bedwong zijn kokhalzen. Eric, die ook letteren studeerde, stond naast hem, riep: ‘Wacharme! En ik ben uitgekropen! De sukkeltjes, ze zullen het zich beklagen!’ Maar voor Hanno betekende dit het onweerlegbare en onomkeerbare einde van het huis, een bewijs van het verval, een rechtvaardiging van hun uitzetting - die nu een uitdrijving werd. Enkele maan- | |
| |
den later vernam hij dat de eigenaar geen toestemming had gekregen voor zijn plannen, hij ging het huis een beetje opkalefateren en had het ondertussen alweer vol studenten gestoken. Hanno liep er voorbij, en de volgende dag opnieuw, en nog geregeld de volgende jaren. Hij had het nooit verwacht. Hij kon niet aanvaarden, kon niet geloven dat ze het huis hadden laten staan. Hij had daar geen uur meer willen wonen.
Hanno moest aan het voorval denken toen Frans een eigen eethuisje zou beginnen, hoewel hij uitstekend betaald werd in restaurant De verloren zoon en de klanten daar heel tevreden waren over zijn kookkunst: ‘Ik voelde mij een bedrieger, het is daar zo'n smeerlapperij, het aanrecht waarop ik het vlees hakte en maalde had een ruwhouten blad, nooit kon je de restjes helemaal uit de barsten krijgen, het ongedierte legt daar zijn eitjes in, elke dag moest ik als eerste werk een stel maden kapotmaken, ik heb honderd keer gezegd dat het moest veranderen, meer hygiëne, maar ze wilden niet, te gierig, en ik voelde me medeplichtig als er klanten mij in de keuken kwamen bedanken, en benauwd dat ze iets zouden merken, ik voelde mij een bedrieger.’
Hanno moet opnieuw aan het voorval denken. De voorjaarsstorm slaat de regen naar believen, ook tegen de voordeur, matglas in een houten raam. Als hij de post uit de brievenbus gehaald heeft, ziet hij op en rond de deur een massa dikke, loodgrijze wormen wriemelen. Hij vlucht binnen, een paar zijn hem gevolgd - binnengeschud, binnengevallen. In zijn regenjas, gewapend met een trekker, gaat hij de monstertjes te lijf, wrijft en duwt ze van de deur weg, tracht ze te pletten op de grond. Maar het zit te vol, overmacht, hij geeft op. Hij ontdekt de beestjes ook op de etage, geringer in getal, maar uitgerekend op het venster van zijn werkkamer. Als Carola thuiskomt, mag ze hem aanhoren. ‘Wat moeten we doen? Waar komen die vandaan, komen ze van onder de dorpel, komen ze uit het hout? Dat hout is rot, we moeten voor een nieuwe deur zorgen, of ik ga hier weg!’ Carola schokschoudert. Als het buiten droog wordt, verschrompelen de beesten tot bijna niets. Ze verdwijnen, maar als het weer regent, melden er zich nieuwe. ‘Wat moeten we doen?’ Carola, die de tuin verzorgt, waar Hanno nooit inkomt, bestudeert de vette gasten, meent ze te herkennen: volgens haar zijn het larven van oorwormen, in het tuinhok heeft ze er vorig jaar ook zulke gezien, en wat later krioelde het dan van de oorwormen, en oorwormen komen niet in huis. ‘Ha zo, en oorwormen moet ik vast prettig vinden, de lieverdjes, jij bewéért dat ze niet binnenkomen... Wat moeten we doen?’ ‘Eerst afwachten zeker,’ zegt Carola, ‘ze zullen ons niet opeten, en 't is niet alle dagen zo'n wild hondeweer, misschien werden ze ergens verrast en losgespoeld door al dat geweld, ze zullen er zelf niet gelukkig mee zijn,’ lacht ze. Uitgedroogd en dood zien de dieren er inderdaad haast meelijwekkend uit. Het verschijnsel herhaalt zich een enkele keer, heel zelden, bij even uitzonderlijk weer. Dus doen ze er niets tegen. Dus kan het altijd opnieuw
gebeuren. En zijn dat nu werkelijk larven van oorwormen, dat weten ze niet zeker. En waar komen ze vandaan, dat weten ze nu nog niet. Hanno denkt: onopgelost, onveilig, ondergraven. Het geteisem uit de kieren!
Hier heerst weer een onnoemelijke sche- | |
| |
mering: het is midden in de nacht, en er schijnt geen licht, maar je ziet meer dan je lief is. Ze worden hier met tientallen, honderden, in barre omstandigheden gevangen gehouden. Sommigen zijn er erger aan toe dan Hanno.
In een eigenaardige bak, een soort grotendeels overdekte badkuip, liggen een man en een vrouw - of zijn het twee mannen, of zijn het meer dan twee mensen -, opgesloten. De kleine opening toont dat ze naakt en smerig zijn, hun gezicht is onzichtbaar, ze bewegen slechts moeizaam in de enge ruimte, maar ze zijn verplicht zich met elkaar af te geven. (Hanno heeft ooit gelezen dat weleer bij ontgroeningen aan de vrijdenkersuniversiteit van Brussel geregeld een meisje en een jongen die elkaar niet kenden samen bloot in een bruine jutezak moesten kruipen, ze konden er maar juist in, helemaal tegen en rond elkaar gedrukt, en dan werd de zak dichtgebonden en voor een paar uur op het podium gelegd, terwijl eromheen de andere uitspattingen plaatsvonden. Maar was dat voor die twee wel zo onprettig?)
Er staat een groepje mannen met rond hun hals een strop, geen echte strop, een touw met een simpele knoop erin, zoals kinderen een sjaal dichttrekken, en hun handen zijn gebonden op hun rug. Zij zullen gewurgd worden. (Sommige ketters stierven op de brandstapel niet door het vuur, maar werden vooraf gewurgd door de beul, een genadedood. Opgehangen mannen storten in de ure des doods voor de laatste keer hun zaad uit, zou dat bij wurging ook zo zijn?) Zij worden naar het executieterrein geleid door een reus met een wreed en gretig smoel (de menseneter van Doré, met zijn uitpuilende ogen, op het punt om met het vervaarlijke slagersmes zijn eigen kinderen de strot door te snijden). Hanno kijkt machteloos toe: hoe zij verdwijnen.
Maar dan keert het groepje terug, de terechtstelling is niet doorgegaan. Hanno loopt blij op hen toe, hij herkent nu zijn oude vrienden Dirk en René, en terwijl hij hun stroppen losmaakt, stort hij tranen van vreugde, zijn gemoed loopt over. René omhelst hij innig en langdurig, René die, zoals hijzelf, een broer verloren heeft. ...Een einde, waar geen mensch van weet. ‘Toch niet,’ zegt René, ‘uitstortingen worden niet bestraft, hij leeft, ze leven.’
En waar is nu de beul, hun begeleider? Nergens, hij is er geweest, ze hebben zich samen op hem laten vallen, ze zijn neergeploft, het was een grote zware man, maar hij was er direct aan. Wat een wankele bezettingsmacht. Zoals die spinnen, die in de nazomer plotseling op de muur van je kamer zitten - je durft ze bijna niet te benaderen, zo enorm zijn ze, en je geeft ze een klap met de krant en ze vallen neer, verschrompeld tot bijna niets.
|
|