| |
| |
| |
Niels Helsloot
Neuzen in orde
Naar een post-marxistische taaltheorie
1. Taal en politiek
Dat taal binnen maatschappelijke ontwikkelingen een belangrijke rol speelt, behoeft weinig betoog. We maken de versplinterende gevolgen mee van het stalinistische streven naar een Russische eenheidstaal. ‘Europa 1992’ kampte met het overwicht van het Engels of - zeker sinds het cnn-spektakel ‘War in the Gulf’ - met dat van het Amerikaans. Het Nederlands wordt in verhouding een dialect, maar tegelijk komt hier en daar enig lokaal bewustzijn op dat juist gepaard gaat met herwaardering van ‘dialecten’ (denk ook aan het Fries, het ‘onderwijs in de eigen taal en cultuur’ op ‘zwarte’ scholen, naast het ‘Engels op alle scholen’). Bij dit soort kwesties speelt taal een katalyserende rol als identificatie-middel; taal draagt bij aan de constructie van maatschappelijke eenheid én van maatschappelijk verschil. Dat lijkt niet erg omstreden, maar hoe het gebeurt, en welke politieke consequenties eraan verbonden moeten worden, daarover staan de meningen diametraal tegenover elkaar. Enigszins karikaturaal wordt vaak onderscheiden tussen Verlichtingsdenkers en ‘post-modernen’. Volgens de eersten ben je (op grond van een universeel-menselijke communicatieve rationaliteit) noodzakelijk op identificatie gericht, volgens de tweeden kun je maar beter proberen te ontsnappen aan identificatie (wat mogelijk is door de radicaal differentiële ordening van taal).
Ik ga hier in op drie taaltheorieën die door hun maatschappelijke oriëntatie genuanceerder met dit probleemgebied omgaan dan veel andere: de ideologietheorie van Antonio Gramsci, de dialogische taalfilosofie van Valentin Vološinov en de vertooganalyse van Michel Pêcheux.
Gramsci is in 1891 op Sardinië geboren. Hij begint aan een filologie-studie in Turijn en raakt daar betrokken bij de socialistische beweging. Vervolgens speelt hij een belangrijke rol in de pas opgerichte Communistische Partij van Italië. Onder Mussolini wordt hij in 1926 gevangen gezet. In de gevangenis schrijft hij over politiek, maar zijn aandacht blijft daarbij gericht op het vraagstuk van de nationale eenheidstaal in Italië. In 1937 wordt hij vrijgelaten, en een paar dagen later overlijdt hij aan de gevolgen van het gevangenisleven.
Vološinov is in of rond 1895 geboren in Petersburg. Hij studeert daar eveneens filologie. Hoewel hij geen partijlid is, raakt zijn werk tegen het eind van de jaren twintig steeds marxistischer geïnspireerd. Zijn belangrijkste werken zijn Freudianisme (1927) en Marxisme en taalfilosofie (1929). In 1936 overlijdt hij, mogelijk aan tuberculose, maar er wordt ook vermeld dat hij door de stalinistische zuiveringen verdween. Veel van zijn werk wordt door westerse onderzoekers toegeschreven aan Michail Bachtin, die als een genialer auteur beschouwd wordt. Deze zet het taalfilosofische onderzoek na de jaren twintig voort tot zijn overlijden in 1975 (vgl. Simons 1990).
Pêcheux is geboren in 1938, een vol leven later dus dan Gramsci en Vološinov. Hij studeert filosofie in Parijs en raakt nauw betrokken bij Louis Althussers initiatieven tot een marxistische politiek binnen de theorie. Pê- | |
| |
cheux zoekt vooral taaltheoretische mogelijkheden om aan de maatschappelijk heersende ‘aanspreking tot subject’ te ontsnappen. In het begin van de jaren tachtig raken Althusser en andere geestverwanten in grote persoonlijke crises verzeild, en ook Pêcheux ontkomt daar niet aan. In 1983 pleegt hij zelfmoord.
In de ruim honderd jaar sinds Gramsci's geboorte is er - dat blijkt al uit deze korte levensbeschrijvingen - veel moeite gedaan om de vaak bijzonder hevige spanning tussen het heersende marxisme en de heersende taalkunde op te lossen. Gramsci, Vološinov en Pêcheux behoren tot de weinigen die niet (zelfs niet uit lijfsbehoud) naar een van beide kanten zijn doorgeslagen. Taal levert volgens hen een belangrijke bijdrage aan de vorming van de betekenis van dingen, en daardoor ook aan de identiteit van mensen; en deze bijdrage maakt taal bij uitstek tot inzet van maatschappelijke strijd. Taal en maatschappij doordringen elkaar. Dit gemeenschappelijke inzicht maakt hun werk ook na verschillende marxistische en taalkundige omwentelingen nog tot een goed uitgangspunt voor theorievorming over taal. Gezamenlijk dragen ze bij tot een politisering van de taalkunde, en tot een ‘vertaling’ van de politiek. Beide disciplines moeten zich rekenschap gaan geven van de talige constructie van zowel maatschappelijke eenheid als maatschappelijk verschil. Zolang deze ‘filosofische’ consequentie niet getrokken wordt, zijn zelfs de sociolinguïstiek en de taalpolitiek gedoemd de rol van taal binnen maatschappelijke ontwikkelingen te onderschatten.
| |
2. Gramsci's streven naar samenhang
Gramsci hield zich vooral bezig met de werking van taal als bron van maatschappelijke samenhang. Zijn visie op de politieke rol van intellectuelen, die als alternatief voor de leninistische visie meer aandacht kreeg, moet in dat licht worden gezien. Omdat taalgebruik uit verschillende lagen van de bevolking in het dagelijks leven onsamenhangend naast en door elkaar bestaat, hebben intellectuelen juist met betrekking tot taal een organiserende taak (Lo Piparo 1979, Helsloot 1989). Een van de dingen die Gramsci in dit verband interesseert, is de verandering van de smaak onder invloed van het toneelwerk van Pirandello (Gramsci 1985: 2). Gramsci's literatuurkritiek is niet gericht op de opbouw van een literaire canon, zoals veel literatuurtheorie, maar op een positiebepaling ten opzichte van de dynamische verdeeldheid van de volkssmaak. Vandaar ook zijn belangstelling voor volksliteratuur, folklore en journalistiek, en voor de hoeveelheid applaus die Pirandello weet te krijgen - als maatstaf voor zijn ‘getting in tune with the public’ (Gramsci 1985: 268).
Pirandello's komedies bevatten vaak uitvergrotingen van het (steeds herkenbaarder geworden) maatschappelijk/filosofische probleem van de individuele status van het menselijk subject. Gramsci (1985: 77-86) vat enkele van die toneelstukken van Pirandello samen. In een ervan speelt een professor die door zijn slechte inkomen nooit een gezin heeft kunnen stichten. Hij wil wraak nemen op de regering door een jonge vrouw te trouwen die na zijn dood nog heel lang pensioen kan vangen. De komische verwikkelingen ontstaan doordat hij een vervanger nodig heeft als minnaar van de vrouw, om te voorkomen dat ze onder het huwelijk lijdt. Hij staat voor een subjectrol die in de roddel aan stukken gaat: het subject wordt tot komisch personage. Ook een in 1988 in het Nederlands verschenen roman geeft een aardige indruk van Pirandello's inzet: Iemand, niemand en honderdduizend gaat over een man, Moscarda, die op een dag van zijn vrouw te horen krijgt dat zijn neus een beetje scheef staat. Doordat hij dat nooit beseft heeft, komt hij nu met een schok tot de ontdekking dat iedereen hem waarschijnlijk anders ziet dan hijzelf. Zijn totale zelfbeeld gaat aan gruzelementen. En Moscarda besluit tenslotte om daar zelf verder aan bij te dragen. Hij gaat rare dingen doen, geeft zijn geërfde geld weg en belandt in een opvangtehuis voor armen dat met dat geld gesticht wordt.
Gramsci heeft zowel kritiek op Pirandello
| |
| |
als waardering voor zijn werk (1985: 136-146). Zijn belang lijkt hem vooral cultureel en moreel; hij ziet Pirandello meer als een intellectueel vernieuwer dan als een schepper van literair werk. Hoewel de personen in zijn stukken soms niet meer zijn dan pionnen in een logische bewijsvoering, worden de rollen in andere gevallen bezet door ‘historisch en regionaal echte’ Sicilianen. En hoewel Pirandello's mensbeeld volgens Gramsci te individualistisch is om verspreid te raken en populair te worden, heeft het een kritisch belang ten opzichte van het traditionele aristotelisch-katholieke toneel. Dit toneel was objectivistisch: het ging ervan uit dat de waarneming van positieve feiten niet door taal bemiddeld wordt. Pirandello's anti-positivisme berust niet op filosofische boekenwijsheid; het is verbonden met geleefde historisch-culturele ervaringen. Weliswaar leidt zijn subjectivisme volgens Gramsci niet tot een samenhangende wereldbeschouwing, maar het maakt wel op een verwarde manier deel uit van de volkscultuur. Hierdoor blijven zijn stukken, of tenminste de opvoeringen waaraan hij zelf bijdroeg, niet in abstracties hangen. Doordat hij niet alleen als Siciliaan, maar tegelijk als Italiaan en Europeaan optreedt, draagt zijn werk bij tot een verandering, een deprovincialisering en modernisering, van de smaak van het gehoor.
Samenvattend kun je zeggen dat Gramsci zich in verband met het toneel van Pirandello vooral om twee dingen bekommert: levert het een bijdrage aan de ontwikkeling van het volk als organisch onderdeel van een samenhangende culturele en maatschappelijke beweging? En: gesteld dat het daar inhoudelijk toe in staat zou zijn, sluit het dan aan bij het alledaagse denken van de mensen? Komt het over? Is het zelf een organisch onderdeel van zo'n beweging? Gramsci verzet zich tegen alles wat mensen in een isolement brengt, en om die reden ook tegen Pirandello's individualisme. Maar dat is slechts een deel van diens toneelwerk: de problemen rond de positie van het subject die hij naar voren brengt, sluiten wel degelijk aan bij de problemen die het Italiaanse volk moet oplossen om uit zijn isolement te komen en aansluiting te vinden bij de grote politieke gebeurtenissen in de rest van Europa. Gramsci's kritiek op Pirandello illustreert zo hoe zijn opvatting over taal tot een politieke stellingname kan leiden die zich niet gemakkelijk van historische verdeeldheid afmaakt, maar die desalniettemin gericht blijft op het praktisch vergroten van de maatschappelijke samenhang. Niets heeft vanzelf voor iedereen dezelfde betekenis; al onze kennis is gebonden aan taal, en is dus - als je dat zo zou willen noemen - subjectief. Pirandello laat dat goed zien. Maar ondanks deze vaststelling is kennis niet relatief. Er wordt een historische strijd gevoerd met als inzet het bereiken van objectiviteit, dat wil zeggen van overeenstemming in subjectieve oordelen (Gramsci 1971: 440-448, vgl. Wittgenstein 1993, 241). Volgens Gramsci moeten intellectuelen daaraan bijdragen door massale aanhang na te streven.
| |
3. Vološinovs veelstemmigheid
Ook Vološinov is overtuigd van het maatschappelijke karakter van kunst (vgl. Vološinov 1987), maar hij vormt op dit punt een tegenwicht tegen Gramsci (vgl. Helsloot 1989: 558-562; 1991). Gramsci's objectiviteitsideaal is in zijn ogen niets anders dan een beschrijving van de manier waarop macht feitelijk gevestigd wordt. Machthebbers proberen de door hen aangehangen kennis en waarden voor objectief te laten doorgaan, omdat dat een schijn van eeuwige waarheid met zich meebrengt die hun machtspositie ondersteunt en legitimeert. De taalkundige moet daarentegen de verschillen erkennen die schuilgaan in schijnbaar eenstemmige formuleringen van objectieve feiten. En daarbij gaat het letterlijk om herkenning van verschillende stemmen in schijnbare monologen. Iedere taaluiting bestaat uit herformuleringen van wat anderen zeggen, en dus feitelijk uit allerlei dialogen. Zo'n vermenging van stemmen kan duidelijk aangetoond worden in de ‘vrije indirecte rede’, of erlebte Rede (Vološinov 1986: 107-159).
| |
| |
Bij zijn uitwerking van dit voorbeeld analyseert Vološinov zinsstructuren. Hij beschrijft verschillen in het gebruik van syntactische mogelijkheden om actief een verhouding tot de ander uit te drukken - zoals de directe rede, de indirecte rede en de semi-directe ‘erlebte’ rede, respectievelijk:
Z'n vrouw vroeg: ‘Sta je te kijken hoe scheef je neus nou eigenlijk staat?’
Z'n vrouw vroeg of hij stond te kijken hoe scheef z'n neus nou eigenlijk stond.
‘Of hij stond te kijken,’ vroeg z'n vrouw, ‘hoe scheef z'n neus nou eigenlijk stond?’
Dit zijn verschillende manieren om de ‘vreemde rede’ te verwoorden, om na te vertellen wat iemand anders (z'n vrouw) gezegd heeft. Door inbedding van uitingen van de een in het verhaal van de ander vindt er een structurering plaats naar een nieuwe context. De woorden en de persoonlijkheid van een ander kunnen daarbij op verschillende manieren worden opgevat; er kan sprake zijn van een zo groot mogelijke authenticiteit, maar ook van een verregaande toeëigening. De verhouding tussen sprekers die daardoor tot uitdrukking komt, is volgens Vološinov verbonden met de sociale verhoudingen in verschillende cultuurhistorische periodes. Hij illustreert dat aan fragmenten uit de literatuur.
Van de middeleeuwen tot in de zeventiende en achttiende eeuw heersen er aanvankelijk autoritaire en later rationalistische vormen van dogmatisme, die zelfs de mogelijkheid van meningsverschil amper erkennen. De directe rede is dan dominant: Er wordt vanuit gegaan dat iedereen de werkelijkheid hetzelfde waarneemt, en dat er dus geen taalverschillen zijn binnen de gemeenschap. De ‘vreemde rede’ kan daardoor lineair worden overgebracht in een monumentale stijl die de inbreng van verschillende individuen homogeniseert (vgl. het objectivistische toneel waartegen Pirandello een tegenwicht vormde). Eind achttiende, begin negentiende eeuw komen er realistische en kritische vormen van individualisme op. Verschillende inbrengen krijgen dan een persoonlijke kleur. De stijl wordt schilderachtiger en de auteur kan meer afstand nemen (met humor, ironie, etcetera). Hierbij treedt een verschuiving op naar de indirecte rede, die ruimte biedt voor weerwoord en commentaar van de auteur (bijvoorbeeld: Z'n vrouw vroeg of hij stond te kijken hoe scheef z'n neus - die hij altijd als redelijk welgevormd had beschouwd - nou eigenlijk stond). Maar ook het omgekeerde gebeurt: Vološinov constateert in zijn eigen tijd de opkomst van een relativistisch individualisme dat juist de auteur laat opgaan in de vreemde rede. De auteur wordt een van de personages, een van de anderen, en net zozeer een individu met eigen kenmerken, maar zonder toegang tot een objectievere wereld dan die van de andere personages. (Zou het bijvoorbeeld niet dom zijn om grapjes over neuzen te maken? Welke onvermoede afwijkingen zouden anderen bij mij waarnemen?)
De overgang van dogmatisme naar individualisme en relativisme begint volgens Vološinov bij La Fontaine, tenminste: daar treft hij het eerst de semi-directe rede aan. Dit is dan een nieuwe manier om woorden van anderen op te vatten; een mengvorm tussen directe en indirecte rede. Er is sprake van een keerpunt in de maatschappelijke status van uitingen, niet omdat er abstracte vormkenmerken naar elkaar toegroeien, maar omdat de manier verandert waarop uitingen op elkaar betrokken zijn. Deze verandering gaat samen met een verandering in de ervaring van de autonomie en individualiteit van de spreker: de talige constructie van persoonlijkheid verandert. In deze ontwikkeling worden de verhoudingen minder hiërarchisch en vervagen de grenzen van de opgenomen uiting. Stemmen vloeien als het ware samen. De auteur leeft zich zo in in zijn fantasie dat hij zich identificeert met zijn personage en beiden tegelijk (of door elkaar) beginnen te praten. Fabels lenen zich door de rol van het fantasievol inleven al vroeg voor semidirecte rede en bijvoorbeeld juridische taal (vanwege de behoefte aan afbakening van de verantwoordelijkheden van verschillende
| |
| |
rechtssubjecten) tot op de dag van vandaag niet.
Het blijkt dus meer dan vroeger mogelijk om het dualisme tussen het objectieve en het subjectieve te overstijgen in een (subjectieve!) fantasiewereld. Door verregaande inleving wordt er een evenwicht ingesteld. De schilderachtigheid die daarvan het resultaat is in de afschildering van de ‘vreemde rede’ hangt samen met een algemene, verreikende subjectivering van taal. Maar dat maakt de huidige taal en ideologie volgens Vološinov alarmerend onevenwichtig en onzeker. Taal is niet langer een monument of document van een verantwoordelijke sociale positie, maar drukt toevallige subjectieve hoedanigheden uit die eigenlijk alleen maar woorden van anderen aan elkaar knopen. Dit was hetgeen Gramsci bij Pirandello constateerde; in het genoemde verhaal beseft Moscarda door een opmerking van zijn vrouw dat hij zichzelf niet kent, dat hij voor zichzelf niemand is, of een vreemde, maar voor anderen honderdduizend verschillende identiteiten heeft. In Pirandello's verhaal begint Moscarda deze identiteiten stuk voor stuk te ondergraven. Gramsci erkent het probleem, maar zou de oplossing eerder zoeken in pogingen de identiteiten zo goed mogelijk op elkaar afgestemd te krijgen, en je eigen identiteit in die zin objectief te maken. Vološinov beschouwt zo'n geconstrueerde objectiviteit echter als een te abstracte vastlegging van de levende wisselvalligheid van taal. Weliswaar ziet hij onder andere in de semi-directe rede aanwijzingen dat mensen inderdaad van hun eigen identiteit(en) vervreemd zijn. Maar hij pleit er juist voor het momentane belang van de vele verschillende identiteiten met de erin besloten sociale waardeoordelen in ere te houden. Taal moet stáán voor wat het zegt: niet voor een te construeren eenheidsbetekenis, maar voor de nooit vast te leggen veelheid aan betekenissen. Pirandello zag individualisering als belemmering voor maatschappelijke solidariteit: Moscarda neemt wraak op de honderdduizend opvattingen over wie hij is
door te proberen nog weer iemand anders te zijn. Terwijl Gramsci individualisering ook als hindernis ziet, zij het een hindernis die genomen moet worden om solidariteit mogelijk te maken, ziet Vološinov de verschillen tussen individuen als minder problematisch; de veelheid aan maatschappelijke perspectieven maakt elke vastlegging van wie je bent tot iets kortstondigs. Je wordt nooit definitief ingepakt.
| |
4. Pêcheux' (de-)constructie
Pêcheux zet de manier waarop zowel Gramsci als Vološinov elke overwaardering van het subjectieve afwijzen, radicaal voort. Aanvankelijk ziet hij, in tegenstelling tot beide anderen, de problematiek van de taalkundige als min of meer autonoom; wetenschap moet toch ergens aan de ideologie ontsnappen? Dit gevoel motiveert dat hij zich uitgebreid bezighoudt met het opstellen van een ‘automatische’, dat wil zeggen niet subject-gebonden, methode voor vertooganalyse (vergelijk Campschreur, Hak, Top 1985, Hak 1988) en met de ideologische vooronderstellingen van de taaltheorieën die nodig zijn om een dergelijke onderneming van de grond te krijgen (vergelijk Helsloot 1984). Langzamerhand krijgt hij meer aandacht voor de maatschappelijke en ideologische verwevenheid van theorievorming. Daarbij wordt geleidelijk duidelijk dat het automatische karakter van zijn analyse evenmin een ontsnapping aan de ideologie en de taal toelaat als andere schijnbaar objectieve of uitdrukkelijk subjectieve benaderingen.
Pêcheux houdt zich vooral bezig met de spontane ideologie van intellectuelen, en veel minder met de voorwaarden waaronder intellectuele produkten onder het volk verspreid raken (Gramsci). Net als Vološinov onderstreept hij het belang van verdeeldheid, maar terwijl Vološinov veelstemmigheid als een kenmerk van taal beschouwt (alleen het abstraheren tot eenheid is bij hem een politieke activiteit), ziet Pêcheux meer en meer net als Gramsci zowel het streven naar eenheid als het streven naar veelstemmigheid als een poli- | |
| |
tieke strategie. Zowel de invoeging van de ene stem in wat door anderen gezegd wordt als de loskoppeling van verschillende stemmen beïnvloedt de maatschappelijke verhoudingen. Dit kan geïllustreerd worden aan de directe en indirecte rede, maar Pêcheux zelf gaat herhaaldelijk (bijvoorbeeld 1991b: 30-33) in op de wisselwerking tussen de beperkende en de uitbreidende bijzin:
Hij beschouwde de neus die scheef staat, altijd als redelijk welgevormd
Hij beschouwde de neus, die scheef staat, altijd als redelijk welgevormd
In de eerste zin voert de (beperkende) bijzin iets in dat als een onlosmakelijke eigenschap wordt voorgesteld. Er wordt een van te voren gegeven werkelijkheid geconstrueerd waarin vastligt dat er onder de neuzen een is die scheef staat. De invoeging van de bijzin is vrij hecht, omdat pas daardoor duidelijk is dat het hier over die specifieke neus gaat. In de tweede zin voert de (uitbreidende) bijzin iets in dat onderhand bekend wordt verondersteld. De bijzin kan eenvoudig losgekoppeld en weggelaten worden; hij dient alleen als geheugensteuntje van iets dat eerder gezegd is. In de eerste zin wordt iets als werkelijk kenmerk aangenomen voor het specifieke geval dat door dat kenmerk bepaald wordt, terwijl de tweede zin iets als onbetwist kenmerk voorstelt van het besproken geval (dat op zichzelf geen nadere bepaling behoeft). Samen maken de effecten van beide bijzinnen het wel heel aannemelijk dat er inderdaad een neus is (,) die scheef staat. Net als Vološinov heeft Pêcheux daarom speciaal aandacht voor grensgevallen, die voor hem echter niet zozeer de veelheid aan vreemde stemmen laten zien als wel de dwangmatige herhaling van één vreemde stem, die van de heersende ideologie. Bijvoorbeeld: De regering bekommert zich om werklozen (,) die werk zoeken. Wie weet er nou of zo'n komma er moet staan, en hoe je dat moet interpreteren? Gaat het om die specifieke werklozen die inderdaad naar werk zoeken (gesteld dat er zulke nette werklozen zijn en met de suggestie dat dat niet zo is)? Of zijn werklozen per definitie mensen die naar werk zoeken, en wordt dat als algemeen bekend verondersteld? Of is het vooral van belang om te weten dat de regering zich bekommert, en dat ze naar omstandigheden zal beslissen of iemand die bekommernis verdient? Pêcheux gaat tegen zulke willekeurige vastleggingen door ‘machthebbers’ in door op taalkundige mogelijkheden te wijzen om in bijzinnen precies de andere interpretatie te forceren dan deze
lijken te bedoelen (zie vooral Gadet e.a. 1984).
Om zijn dilemma bij het bepalen van een intellectuele positie te illustreren doet ook Pêcheux in een enkel geval (1991b) een beroep op literatuur. De mogelijkheid om zinnen los te koppelen en er een andere stem in te laten doorklinken, ziet hij dan steeds meer als openbreking van de ideologie in plaats van als ondersteuning. Dwangmatige invoeging blijft afkeurenswaardig. Daarom verwijst hij eerst naar Borges. Het werk van Borges vertoont een zekere overeenkomst met dat van Pirandello, maar het drijft het relativisme nog verder door. Borges (bijvoorbeeld 1986) beschrijft zichzelf enerzijds (in de eerste persoon) als degene die schrijft, anderzijds (in de derde persoon) als de bekende auteur Borges, over wie hij schrijft; en het lukt hem niet om de identificatie tussen die beiden tot stand te brengen. ‘Ik zal in Borges blijven, niet in mijzelf (als het al waar is dat ik iemand ben), maar ik herken mezelf minder in zijn boeken dan in vele andere of in het ingespannen getokkel op een gitaar’ (1986: 27). Hij heeft begrepen dat zijn neus scheef staat, maar in tegenstelling tot Pirandello's Moscarda aanvaardt hij die neus niet meer als de zijne. De verantwoordelijke sociale positie die volgens Vološinov sinds La Fontaine steeds wisselvalliger geworden is, wordt door Borges geheel opgegeven. Maar daar komt hij alleen maar toe doordat hij de wisselvalligheid niet accepteert. Pêcheux (1991b: 35-36) stelt dat Borges op grond van grammaticale verbanden eenduidige verwijzingen construeert die als zodanig tot tegen- | |
| |
spraken (narcistische raadseltjes) leiden binnen de geldende logica, maar zonder deze logica zelf ter discussie te stellen. Daarmee is het werk van Borges voor hem het voorbeeld bij uitstek van stelselmatig ‘invoegingsschrijven’, dat wil zeggen van een manier van schrijven waarin alle open eindjes worden ingemetseld in een eeuwige, restloze ruimte.
Tegenover dit invoegingsschrijven stelt Pêcheux het ‘loskoppelingsschrijven’, dat meer lijkt op de manier van schrijven van een verdeeld subject. Het leidt niet meer, zoals bij Borges, tot een verwerping van de eigen identiteit, maar tot een reeks verschuivingen en uitwissingen. De ‘vorm’ kan niet meer onderscheiden worden van de ‘inhoud’, wat hij duidelijk maakt door naar de schrijfstrategie van James Joyce te verwijzen. ‘Het schrijven van Joyce bestaat uit uitingen die naast elkaar staan zonder dat wordt uitgesproken hoe ze op elkaar aansluiten, zinnen zonder werkwoord, onderbroken of gedeeltelijk uitgewiste zinnen, belachelijke opeenhopingen en opsommingen waarin de “slecht bij elkaar passende partners” [...] welig tieren. De grammaticale deconstructies raken in dit mondelinge vertoog zo door elkaar dat ze de zin (phrase) onder een stroom uitingen bedelven’ (Pêcheux 1991b: 36). In dit geval wordt er dus geen spel binnen de regels van de logica en van de grammatica gespeeld, maar komen deze regels zelf op het spel te staan (vergelijk Pêcheux 1991c; Pêcheux 1984 legt een verband met Wittgensteins sceptische taalspel, vergelijk Helsloot 1990).
De acceptatie van de veelheid die Pêcheux met amper verholen enthousiasme beschrijft en vervolgens ook bepleit, lijkt dicht in de buurt te komen van de door Vološinov als werkelijk voorgestelde veelstemmigheid. Volgens Pêcheux is er echter in teksten niet alleen loskoppeling, maar ook invoeging aanwezig (o.a. ook in kranteteksten); beide maken deel uit van de historische ontwikkeling. Pêcheux vindt dat je als wetenschapper in die ontwikkeling moet staan, en ‘gebeurtenissen’ moet voortbrengen (Pêcheux 1991a). In dit opzicht heeft hij wel iets van Gramsci's populisme, zij het dat ‘het volk’ zich toch voornamelijk beperkt tot de universiteitspopulatie, en dat zijn dromen bescheiden zijn: ‘een theoretisch gebeurtenisje, en niet een universitaire happening’ (p. 26). Het hoegenaamd ontbreken van geloof in politieke stuurbaarheid van brede maatschappelijke ontwikkelingen, het onvermogen een ‘stellingenoorlog’ in de theorie te voeren met duidelijke perspectieven op langere termijn, heeft te maken met een aanhoudende onbeslisbaarheid tussen beide soorten schrijven die Pêcheux onderscheidt, en met de gespleten subject-positie die uit deze onbeslisbaarheid voortvloeit. Hij kiest niet definitief tegen Borges, en hij kiest evenmin definitief voor Joyce. (En deze terughoudendheid is haast nog sterker in de wetenschap: hij kiest niet tegen de taalkundige dichttimmeraar Chomsky, en niet definitief voor de ‘deconstructivist’ Derrida. In plaats daarvan hoopt hij op een deconstructie vanuit de taalkunde zelf.) En het is niet uit geestelijke traagheid dat hij de knoop niet doorhakt naar de kant waar op andere momenten duidelijk zijn voorkeur ligt. Het is eerder, omdat hij (net als Vološinov) aanneemt dat de verdeeldheid al in de eenheid zelf gevonden kan worden, en dat het dus vruchtbaarder is de vreemde stemmen in de schijnbare monoloog op te pikken (of
ongrammaticaliteit ín de eenheidsgrammatica).
| |
5. Eenheids- en verdeeldheidstaal
De problemen die Gramsci, Vološinov en Pêcheux stellen, lopen niet zoveel uiteen: het gaat erom vorm te geven aan een intellectuele identiteit die zich niet naadloos invoegt in de op zogenaamd objectieve eenheid gerichte politiek van de (als relatief eensgezind voorgestelde) machthebbers. Tegelijk gaat het erom niet te verzanden in het subjectivistische idee dat er alleen in de pure literatuur of in de zuivere wetenschap nog ruimte vrij is om verschillen te waarderen. In hun uitwerking van deze thematiek lopen Gramsci, Vološinov en Pêcheux wel uiteen, en wel op zo'n manier dat ze voor mijn gevoel alledrie een voor- en een nadeel
| |
| |
hebben. Dat heeft het plezierige effect dat ze elkaar prachtig aanvullen, of beter: dat ik ze graag door elkaar hoor praten om, al naar het uitkomt, nu eens naar de ene en dan weer naar de andere stem te luisteren.
Het voordeel van Gramsci is dat hij noch eenheid, noch verdeeldheid als gegeven aanvaardt. Beide worden bereikt in een maatschappelijk proces. Als nadeel is zie ik dat dit voor hem reden is om volstrekt rechtlijnig naar eenheid te streven. Het voordeel van Vološinov is dat hij meer aandacht heeft voor maatschappelijke verdeeldheid. Een nadeel dat hij deze veelstemmigheid als gegeven kenmerk van taal beschouwt. Weliswaar behoort ook de constructie van eenheid tot de formele mogelijkheden van per definitie ideologische taal; maar dat is voor hem reden om volstrekt rechtlijnig naar erkenning van de feitelijke verdeeldheid te streven. Het voordeel van Pêcheux is dat hij eenheid en verdeeldheid net zo min als Gramsci als gegeven beschouwt; én dat hij net als Vološinov probeert de diversiteit aan te tonen in totaliserende vormen van eenheid. Een nadeel is dat hij, zeker in zijn vroege werk, nog hoopt op ontsnapping aan de ideologie door ‘objectieve’ formalisering en mechanisering van de taalkundige procedure (iets waar Gramsci en Vološinov al veel eerder vanaf zagen, omdat het in de theorie de eenheid al vooronderstelt die maatschappelijk nog tot stand gebracht moet worden, respectievelijk omdat het abstraheert van de verdeeldheid). Hoewel Pêcheux' streven naar objectiviteit door de consequente uitwerking ervan uiteindelijk omslaat in zijn tegendeel, werkt het af en toe wat moeizaam door in zijn latere werk (vergelijk bijvoorbeeld Pêcheux 1990b en zijn volgehouden miskenning van de bijdragen van Gramsci en Vološinov (Pêcheux 1990a: 245, Gadet en Pêcheux 1991)).
Samenvattend wil ik pleiten voor de volgende combinatie van stellingen als basis voor een (nog steeds nader uit te werken) maatschappelijke taaltheorie:
1. | Maatschappelijke en ideologische verhoudingen zijn geen objectieve of subjectieve effecten van autonome taalvormen, maar maken deel uit van historische processen waarbinnen die vormen pas in (wissel-)werking treden (Gramsci en Vološinov tegenover de vroege Pêcheux). Een woord of zin kan op zichzelf nooit als marxistisch, racistisch of Engelstalig worden gekwalificeerd. Elke uiting wordt in een specifiek verband gebruikt (door Lenin of Gorbatsjov, om immigranten verdacht te maken of om discriminatie aan de kaak te stellen, in eindexamenopgaven of op lichtreclames), en dat doet ertoe. |
2. | Maatschappelijke eenheid en verdeeldheid worden beide in gelijke mate geconstrueerd via taal (Gramsci en Pêcheux tegenover Vološinov). Taalgebruik is niet vanzelf een efficiënt middel tot communicatie, informatieoverdracht of beter begrip, maar evenmin leidt het vanzelf tot misverstand, onbegrip of klassenstrijd. Verbondenheid en distantie kunnen beide aantrekkelijk zijn. Doordat de taal geen duurzaam evenwicht tussen beide neigingen garandeert, kunnen maatschappelijke verhoudingen voortbestaan zonder dat ze ooit hetzelfde blijven. |
3. | Elk streven naar samenhangende maatschappelijke identiteit bergt gevaren van totalitaire machtsaanspraken in zich, die ingeperkt dienen te worden door waar te maken dat iedere vaststelling een veelheid aan verschuivende herformuleringen toelaat (Pêcheux en Vološinov tegenover Gramsci). Taalonderzoek kan zichtbaar maken hoe bepaalde (raciale, nationale, economische, militaire, ...) maatschappelijke verbanden vorm krijgen. Maar ook hoe elke uiting altijd meer interpretaties toelaat, en meer openingen biedt dan op het eerste gezicht lijkt. Elke taaltheorie grijpt in in de maatschappelijke en politieke praktijk van alledag, vaak door normen vast te leggen, maar gelukkig soms ook door ze te ondergraven. |
| |
Literatuur
Borges, Jorge Luis, 1986. ‘Borges en ik’, in: Douglas R. Hofstadter en Daniel C. Dennett, red., De spiegel van de ziel, Amsterdam: Contact, p. 27 |
Campschreur, Willem, Tony Hak, Bart Top, 1985. ‘De
|
| |
| |
bijdrage van Michel Pêcheux aan de diskoers-analyse’, Krisis 20: 67-89 |
Gadet, Françoise, Jacqueline Léon, Michel Pêcheux, 1984. ‘Remarques sur la stabilité d’une construction linguistique, la complétive, linx 10: 23-50 |
Gadet, Françoise, Michel Pêcheux, 1991. ‘Marxistische taalkunde’, in: Hak en Helsloot 1991: 50-54 |
Gramsci, Antonio, 1971. Selections from the prison notebooks, New York: International |
Gramsci, Antonio, 1985. Selections from the cultural writings, London: Lawrence and Wishart |
Hak, Tony, 1988. Tekstsociologische analyse, Dordrecht: Foris |
Hak, Tony, en Niels Helsloot, red., 1991. De taal kan barsten. Spanning tussen taalkunde en maatschappijwetenschap, Amsterdam: Krisis |
Helsloot, Niels, 1984. ‘Zeggen wat vanzelf spreekt, “Taal en subjektiviteit in Pêcheux” diskoerstheorie’, Krisis 17: 63-84 |
Helsloot, Niels, 1989. ‘Linguists of all countries...!, On Gramsci's premise of coherence’, Journal of Pragmatics 13: 547-566 |
Helsloot, Niels, 1990. ‘Make-up and alteration’, Daímoon 2: 115-124 |
Helsloot, Niels, 1991. ‘Groteske taaltheorie’, Krisis 42: 96-100 |
Lo Piparo, Franco, 1979. Lingua, intellettuali, egemonia in Gramsci, Bari: Laterza |
Maldidier, Denise, red., 1990. L'inquiétude du discours, Paris: Editions des Cendres |
Pêcheux, Michel, 1984. ‘Matériel en vue de l'article “Complétives/Infinitifs/Infinitives”, linx 10: 7-22 |
Pêcheux, Michel, 1990a. ‘Remontons de Foucault à Spinoza’, in: Maldidier 1990: 245-260 |
Pêcheux, Michel, 1990b, ‘Analyse de discours: trois époques’, Maldidier 1990: 295-302 |
Pêcheux, Michel, 1991a. ‘De meervoudige materialiteit van vertogen’, in: Hak en Helsloot 1991: 21-26 |
Pêcheux, Michel, 1991b. ‘De uiting: invoeging, artikulatie en loskoppeling’, in: Hak en Helsloot 1991: 27-37 |
Pêcheux, Michel, 1991c. ‘(De-)konstruktie van taaltheorieën’, in: Hak en Helsloot 1991: 75-99 |
Pirandello, Luigi, 1988. Iemand, niemand en honderdduizend, Amsterdam: Coppens en Frenks |
Simons, Anton, 1990. Het groteske van de taal, Amsterdam: sua |
Vološinov, Valentin N., 1986. Marxism and the philosophy of language, Cambridge MA and London: Harvard University Press |
Vološinov, Valentin N., 1987. ‘Discourse in life and discourse in art’, in: Freudianism, A critical sketch, Bloomington and Indianapolis: Indiana University Press: 93-116 |
Wittgenstein, Ludwig, 1993. Filosofische onderzoekingen, Meppel: Boom |
|
|