De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdTon Hoenselaars
| |
[pagina 157]
| |
bewoners van de Lage Landen dat minstens tweehonderd jaar oud was. Er bestaat dan ook weinig verschil tussen de incontinente dikzak in Like Will to Like en diens landgenoten zoals deze worden beschreven in het polemische gedicht ‘The libelle of Englysche polycye’ uit 1346. Met een onmiskenbare verwijzing naar de ervaringswereld van de lezer wordt hier gesteld:
Ye have herde that twoo Flemmynges togedere
Wol undertake, or they goo ony whethere,
Or they rise onys, to drinke a barelle fulle
Of gode berkyne; so sore they hale and pulle,
Undre the borde they pissen as they sitte.
(ed. Wright, i, vv. 284-88)
Deze strofe maakt twee dingen duidelijk: in de eerste plaats hebben wij te maken met een stereotiep beeld waarbij alle zogeheten Vlamingen over één kam geschoren worden. Maar de generalisatie gaat nog verder, in die zin dat tot in de zeventiende eeuw de term ‘Vlaming’ - als een synechdoche - zowel naar de inwoners van de zuidelijke Nederlanden als van de noordelijke Nederlanden verwees. Volgens hetzelfde principe zouden na de val van Antwerpen en de machtsverschuiving naar de noordelijke provincies alle inwoners van de Nederlanden geleidelijk worden aangeduid als Hollanders, doch met behoud van hun weerzinwekkende karakteristieken. Over het waarheidsgehalte van een beeld als dat van de Nederlanders kan men kort zijn, al was het alleen om het feit dat de beroemde uitspraak van Sherlock Holmes, namelijk dat de uitzondering de regel ontkent, met voeten wordt getreden. Voorts verraadt de toekenning van nationale eigenschappen, ook in de letterkunde van de vroegmoderne periode, een twijfelachtige tendens bij de volkeren van Europa om de bekende christelijke deugden voor zichzelf te reserveren en de even zo universele zonden bij voorkeur aan anderen toe te schrijven. Ieder land heeft een geestelijke inventaris van andere landen waar de inwoners gierig, gulzig of geil zijn, en onderling verschillen die landen weer van mening over wie er krenterig, vraatzuchtig of hitsig is. In dezelfde tijd dat de Engelsman de inwoner van de Lage Landen tot drinkeboer uitriep, bestempelden de Portugezen juist de Engelsman als de spreekwoordelijke zuiplap. Schopenhauer had daarom zeker geen ongelijk toen hij opmerkte: ‘Jede Nation spottet über die andere, und alle haben recht.’Ga naar eind1. Nu zou men geneigd kunnen zijn om, in navolging van Hofstätter, zulke nationale stereotiepen te omschrijven als ‘Wissenersatz’ of, in de woorden van Horst von Gyzicki, als ‘Kennzeichen urtümlicher [...] Denkvorgänge.’Ga naar eind2. Daaraan kleeft zeker voor een benadering van de vroegmoderne letterkunde een aantal problemen. Zo is het beeld van de Nederlander in het Londense toneel even zeer bepaald door eeuwen van vooroordeel als door de prescriptieve, normatieve poëtica. Net als Aristoteles en Horatius was ook de Engelse dichter van mening dat toneelpersonages getypeerd dienden te worden volgens vaststaande regels. Zulke regels waren er voor mannen en vrouwen, voor boeren en stedelingen, voor jongelingen en bestvaars, en ook voor vertegenwoordigers van de verschillende naties. De regels voor het onderscheid dat de Klassieken maakten tussen inwoners van Colchos, Assyrië, Thebe en Argos werden in vertalingen van hun poëtica's met het grootste gemak pasklaar gemaakt voor de vroegmoderne situatie in het Westen. Zo vinden wij rond het midden van de zestiende eeuw in de invloedrijke Arte of Rhetorique van Thomas Wilson een lijst met aanwijzingen voor het onderscheid dat gemaakt diende te worden tussen Europeanen. Het oude vooroordeel over de Nederlander ontbrak niet (ed. Mair, p. 179). Vanuit een modern gezichtspunt roept een dergelijke gang van zaken zeker vragen op. Het vermoeden ontstaat dat de letterkunde - waarover doorgaans toch wordt gedacht als een creatieve uitwisseling van ideeën - de nationale stereotiepen volmacht verleende, en zo de ontwikkeling van verlichte opvattingen over volkeren in de weg stond. Vandaar ook dat Huizinga in De Gids van 1924 de op- | |
[pagina 158]
| |
somming van zijn dronken landgenoten in het Engelse toneel op verontwaardigde toon afsloot met de woorden: Genoeg om ons te laten nadenken over de onbillijkheid van de beoordeling van het eene volk over het andere, en over de gevaren, die een letterkunde, welke op de vooroordelen van het publiek speculeert, voor de verbittering van internationale verhoudingen met zich brengt.Ga naar eind3.
Niettemin aarzelt men om de populaire nationale stereotiepen in het toneel van de Engelse Renaissance te bestempelen als een kenmerk van bekrompen nationalisme. Zelfs toen het clichébeeld van de Nederlander in de letterkunde een vaststaand gegeven was, vond een interessant debat plaats over de redelijkheid van dergelijke stereotiepen. Dit debat werd onder meer aangewakkerd door een groeiend ongenoegen over patriottische zelfvleierij en het schimpen op andere landen. Zoals Barnaby Rich het stelde in zijn prozawerk met de veelzeggende doch ook niet foutloze titel Faultes Faults and Nothing Else but Faultes (1606): The world is growne to that passe, that we can laugh at our owne imperfections in another, but we cannot see [t]hem in our selues. It should seeme we are better sighted a farre off, then we be nigh at hand: for at home we may be as blind as Moales, but abroad we haue as many eyes as Argus (ed. Wolf, sig. B3r).
Deze gedachtengang vinden wij ook terug in de vele teksten uit dezelfde periode waarin overmatig drankgebruik ter discussie staat. Duidelijk blijkt dat de Engelsman zich er terdege van bewust was dat deze universele ondeugd die doorgaans aan de Nederlanders werd toegeschreven niet alleen in de Lage Landen te vinden was, maar ook in Engeland. Geleidelijk aan ontstond dan ook het besef dat het hier weleens om een welkome vorm van projectie zou kunnen gaan. Wanneer het Engelse drankprobleem ter sprake kwam - zoals bij George Gascoigne in zijn Delicate Diet for Daintiemouthde Droonkards en in Englands bane, or, the description of drunkenness van Thomas Young - werd de oorzaak van de malaise aanvankelijk voor het gemak gezocht in de zich voortslepende oorlog in de Lage Landen, tijdens welke de Engelsen naast de Nederlanders streden tegen het Spaanse gevaar. Natuurlijk hadden de Nederlanders hun medestrijders de fles niet aan de mond gezet, en daarom werd de mogelijkheid geopperd dat de Engelsman de Nederlander geïmiteerd had (Young, 1617, sig. Drr-Drv). Maar zo'n voorzichtige verklaring ging bijvoorbeeld Stephen Gosson niet ver genoeg. In zijn Schoole of Abuse stelde hij dan ook zonder veel omhaal dat de Engelsman het ‘zuipen’ van de Nederlander had ‘geroofd’ (ed. Arber, p. 32). Daarmee werd het stereotiepe beeld van de Nederlander niet de wereld uit geholpen, maar was wel de aanval ingezet op het vleiende zelfbeeld van de Engelsman. Ook het Londense volkstoneel met zijn traditie van drinkgrage Hollanders en Vlamingen mengde zich in deze discussie. In de loop der jaren ontwikkelden de toneelschrijvers rond het bekende beeld van de man met de bierkan een aantal nieuwe dramatische situaties waarbij de aandacht niet langer gevestigd was op de buitenlander als een komisch of verwerpelijk personage, maar op de Engelsman die met hem omging. Terwijl voorheen het stereotiepe beeld had gediend om de xenofobe sentimenten van een patriottisch publiek te bevredigen, werd het nu gebruikt als maatstaf voor het aberrante gedrag van de Engelsman zelf. Een vroeg voorbeeld vinden wij in Thomas Lord Cromwell. In dit anonieme stuk steekt de historische titelheld met zijn komische dienaar Hodge Het Kanaal over om handelsagent te worden in Antwerpen. Kort na aankomst in de Nederlanden echter verliest Hodge zijn meester uit het oog, en klaagt: ‘Well would I, could I, finde my maister Thomas in this Dutch Towne, he might put some English Beare into my bellie’ (sig. B4r). Iets soortgelijks vinden wij in The Weakest Goeth to the Wall (1600) waar de Engelsman Barnaby Bunch zijn baan als biertapper in Londen vaarwel zegt om als kleermaker | |
[pagina 159]
| |
op het vasteland een nieuw bestaan op te bouwen. Van kleermaken komt echter weinig terecht. Al snel raakt Bunch betrokken bij de politieke onrust die in Vlaanderen en Noord-Frankrijk heerst, en ziet hij zich onder meer geroepen om voor het goede doel de stereotiepe Vlaamse waard Yacob van Smelt onder de tafel te drinken. Tenslotte laat Bunch zijn ambities als kleermaker varen, en wordt hij doodgraver bij de pastoor van Ardres. Of Barnaby Bunch er deze keer wel in zal slagen zijn beroep naar behoren uit te oefenen, blijft onduidelijk, al lijkt het einde van het stuk te suggereren dat de geschiedenis zich herhaalt. De eerste vraag die de pastoor hem stelt, is of hij een goede kroeg weet. De ervaren biertapper uit Londen geeft zonder hier lang over na te hoeven denken de voorkeur aan De Groene Draak, en wanneer beide personages van het toneel verdwijnen met deze taveerne als reisdoel, lijkt ironisch gezegd de toekomst van de Engelsman in kannen en kruiken. Dit wordt nog eens bevestigd door zijn laatste woorden ‘the parish is like to have no service today’ (ed. Levenson, sc. 17, r. 71). Daarmee wordt onmiskenbaar de herinnering wakker geroepen aan het Vlaamse koorknaapje Haunce uit Like Will to Like dat ook ooit zijn gewijde werkplek verruilde voor de ‘Devil's chapel’. Een soortgelijke ironie vinden wij in Thomas Dekkers Westward Ho! (1604). In dit blijspel met Londen als locatie bezoekt een aantal kooplieden in het gezelschap van hun echtgenotes een kroeg in de Steelyard. Daar worden zij warm onthaald door de Hollander Hance die er tapt. Deze Hance is niet een verwerpelijk type zoals zijn voorgangers in het Renaissance-toneel, maar een vriendelijke buitenlander die op eerlijke wijze zijn boterham verdient. Hij is geen ‘Flemish excrement’, ‘beerfly’ of ‘drunken goat’ zoals Yacob van Smelt in The Weakest Goeth to the Wall. Hij is een ‘honest Butterbox’ en een ‘good Dutchman’ omdat de Londenaren dorst hebben. Dekker suggereert zelfs dat het weleens om een vorm van verslaving zou kunnen gaan. Dit doet hij door de vrouwen jonge wijn te laten bestellen waarvoor in het Engels het dubbelzinnige woord ‘must’ werd gebruikt: ‘New wine [...] wine in the must, good Dutchman, for must is best for us women’ (ed. Bowers, ii, 2.3.8-9). Op spitsvondige wijze dramatiseert Dekker zo een overtuiging die hij een jaar later in zijn pamflet Newes from Hell zou formuleren met de woorden: ‘drunkennes, which was once the Dutchmans head-ake, is now become the Englishmans’ (sig. D4r). In het licht van zulke variaties op een bekend thema dient ook Shakespeares bijdrage aan de discussie te worden gezien. In Othello grijpt de schurk Iago het feest op Cyprus aan als een mogelijkheid om zijn rivaal Cassio dronken te voeren. Om de stemming erin te brengen, geeft Iago zijn drinklied ten beste met het Nederlands klinkende refrein ‘And let me the cannikin clink, clink’. Wanneer Cassio hierover zijn bewondering uitspreekt, merkt Iago sluw op dat hij dit in Engeland heeft geleerd. Daar drinken de inwoners ongewoon veel meer dan de noorderlingen die doorgaans van drankzucht worden beticht: I learn'd it in England, where indeed they are most potent in potting: your Dane, your German, and your swag-bellied Hollander, - drink, ho! - are nothing to your English [...] Why, he drinks you with facility your Dane dead drunk; he sweats not to overthrow your Almain; he gives your Hollander a vomit ere the next pottle can be fill'd (ed. Ridley, 2.3.71-79).
Op soortgelijke wijze wordt met het zelfbeeld van de Engelsman afgerekend in John Lyly's Sappho and Phao (1584), in The Rape of Lucrece (1608) van Thomas Heywood, The Captain (1613) en The Knight of Malta (1619) van Francis Beaumont en John Fletcher, en in Thomas Dekkers The Wonder of a Kingdom (1636). Stuk voor stuk waren de toneelschrijvers het erover eens dat de Nederlander wellicht de knopen van zijn vest dronk, zoals Henry Glapthorne het formuleerde, maar dat de zwelgende Engelsman zowel uit hemd als broek barstte (ed. Shepherd, ii, p. 128). Tegen de achtergrond | |
[pagina 160]
| |
van deze tendens is het niet vreemd om te zien dat ook het oorspronkelijke toneelpersonage uit Wealth and Health een nieuwe nationaliteit kreeg toebedeeld in The Pilgrim (1621) van John Fletcher. In het gekkenhuis van Sevilla voert Fletcher een voor het publiek alsnog onbekend personage op dat onmiskenbaar aan het type van de Nederlandse zuiplap herinnert zodra hij binnenstormt met de woorden ‘Give me some drink’. De verbazing is des te groter wanneer de ziekenbroeder opmerkt ‘O, there's the English man’, terwijl de dronkaard zijn drinklied aanvangt (ed. Bowers, iv, 3.7.16-20). Wanneer je dit spel met de beelden van de Nederlander en de Engelsman gadeslaat, zou je in eerste instantie kunnen denken dat het niet zozeer om nieuwe ideeën over nationale identiteit gaat, alswel om een bekend retorisch spel gespeeld voor satirische doeleinden. Zien wij hier slechts een speelse strategie van omkering waartoe met name het blijspel zich uitstekend leent? Mocht dat het geval zijn, dan doet toch de grote hoeveelheid voorbeelden vermoeden dat het verrassingselement in de loop der jaren nauwelijks meer een rol van betekenis kan hebben gespeeld. Voorts lijkt het zeker ook niet onbelangrijk dat de satire zo duidelijk gericht is. In alle gevallen is de Engelsman het doelwit van spot. Daar komt nog bij dat een soortgelijke situatie zich ook voordoet met andere nationaal getinte clichés in het toneel. De stereotiepe beelden van de kuise Engelse deerne en de hitsige buitenlandse vrouwen worden op dezelfde wijze omgedraaid. In Fletchers The Wild-Goose Chase (1621) ontmaskert de kuise Parisienne Lillia-Biancha een ‘most accomplish'd Lady’ uit Engeland als hoer (ed. Bowers, VI, 4.1.138-48). Op soortgelijke wijze toont Ben Johnson in zijn blijspel Volpone (1606) hoe de Engelse toeriste Lady Politic Would-Be de courtisanes van Venetië imiteert, terwijl de jonge Venetiaanse Celia vervreemdt van haar omgeving omdat zij het toonbeeld is van kuisheid. De strijdlustige Engelsen die in Shakespeares Henry V (1599), zoals trouwens in een hele reeks vroege koningsdrama's, de lakens uitdeelden op de slagvelden van Europa, maken in het theater van Jacobus i en Karel i hun opwachting als de gecastreerde dienaar Carazie aan het hof van Tripolis in The Renegado (1624) van Philip Massinger, en als het anonieme verfranste slaafje in diens latere stuk A Very Woman (1634), dat zijn meester laat weten: ‘We are at your service; What'er it be, command it’ (ed. Edwards en Gibson, iv, 4.2.125-26). In het hele spectrum van nationale stereotiepen worden de Engelsman zijn oorspronkelijke deugden ontzegd, terwijl men hem juist die zonden toedicht die hij voorheen met gemak projecteerde op de vertegenwoordigers van andere landen. Als deze ontwikkeling tragisch genoemd mag worden, dan is dit niet zozeer omdat het positieve zelfbeeld van de Engelsman in de loop der jaren erodeerde. Dat was bijna onvermijdelijk toen Jacobus de Eerste in 1603 de troon besteeg en een jaar later de buitenlandse politiek van zijn voorgangster Elizabeth een nieuwe wending gaf door vrede te sluiten met aartsvijand Spanje. De geroemde overwinning op de Spaanse Armada van 1588 verwerd zo tot een historisch feit, en de Engelsen konden verder toezien hoe de Antichrist aan gene zijde van het Kanaal zijn opmars onverminderd voortzette. Het ware probleem lijkt echter gelegen in het feit dat de toneelschrijvers er bij het herformuleren van de nationale identiteit niet in slaagden om het patroon van stereotiepen te doorbreken. Ondanks de nieuwe filosofie van Francis Bacon die met haar empirische benadering van de werkelijkheid een eerste aanzet gaf voor het herwaarderen van de Aristotelische universalia waartoe ook nationale stereotiepen behoorden, zien wij dat binnen een literaire traditie die nog zeker een eeuw lang aan de normatieve poëtica een centrale rol zou toekennen, alleen door omkering van voorgeschreven waarden diezelfde waarden in twijfel getrokken konden worden. Dit onmiskenbare verval van het zo positieve zelfbeeld van de Engelsman is wellicht nergens beter getypeerd dan in The Gentleman of Venice (1639) van James Shirley. In een Venetië, waar de bevolking dagelijks herinnerd | |
[pagina 161]
| |
wordt aan de oorlog met Genua, brengt de toneelschrijver een interessant echtpaar op de planken: Claudiana, een aantrekkelijke jonge Venetiaanse, en haar man, de al wat oudere en daarom ook impotente koopman Cornari. Aangezien het huwelijk kinderloos is, probeert Cornari nu op onorthodoxe wijze de erfenis veilig te stellen. Hij geeft Claudiana de opdracht om een dekhengst te zoeken. Haar keuze valt op de Engelsman Florelli die niet alleen goed gebouwd en grootmoedig is, maar ook veel eer behaalt tijdens de steekspelen die als voorbereiding op de oorlog met Genua worden georganiseerd. Cornari ontbiedt de Engelsman bij hem thuis, vertelt wat er van hem wordt verwacht, en laat hem vervolgens alleen met zijn vrouw. Florelli en Claudiana verdwijnen samen van het toneel, en laten het publiek achter met zijn erotische fantasieën over de Italiaanse deerne en de Engelse dekhengst. Dan wordt echter het vermeende genot van deze twee ruw verstoord. Cornari ontpopt zich als de typisch jaloerse Italiaan en gooit de Engelsman het huis uit. Wanneer wij Florelli later weer tegenkomen in het nachtelijke Venetië is hij een totaal ander mens. De persoon die eens het toonbeeld was van militaire deugden en mannelijkheid, is nu verworden tot een chaoot die alleen nog onsamenhangende zinnen kan brabbelen. Wel wordt duidelijk dat hij helemaal niet met Claudiana heeft geslapen, omdat zij zich had bedacht. Florelli is tot de waanzin gedreven omdat deze Italiaanse vrouw hoogst onverwacht de deugd ten toon spreidde die ooit aan de ‘virgin queen’ Elizabeth werd toegeschreven, en die tot lang na haar dood deel bleef uitmaken van een nationaal nostalgisch verlangen naar haar regeringsperiode. Daarom ook doopt Florelli Claudiana om tot Cynthia. Nu het zelfbeeld van de Engelsman in duigen is gevallen, en de Venetiaanse vrouw het toonbeeld geworden is van kuisheid, zit er voor Florelli nog maar één ding op. De geschiedenis van de Hollandse Skipper in The Shoemaker's Holiday lijkt zich te herhalen wanneer Florelli besluit: ‘To drink and then aboard; no matter whither’ (ed. Gifford en Dyce, v, p. 80). |
|