| |
Karin Tilmans
Het probleem van het Hollandse zelfbeeld voor Erasmus en zijn tijdgenoten
Sinds Huizinga bestaat de opvatting dat Erasmus gedurende het grootste deel van zijn leven een afkeer had van de Hollanders. Alleen tegen het einde van zijn leven zouden de ouderdom en een zekere nostalgie op afstand hem verleid hebben tot gunstige beschrijvingen van de Nederlanden, zoals een citaat uit een brief uit Bazel van 1528 laat zien: ‘Koning Ferdinand nodigt mij met grote beloften naar Wenen, maar ik zou nergens liever willen uitrusten dan in Brabant.’ (P.S. Allen, Op. epist. Erasmi, 2055.14) Als een corpus alienum verscheen evenwel in 1508 het adagium Auris Batava in een populaire verzameling anekdotes en spreekwoorden, uitgegeven door Aldus Manutius in Venetië. Wanneer Erasmus in dit opus beweert dat er geen volk beschaafder, vriendelijker en zachtmoediger is dan de Hollanders en dat zij bovendien afstammen van de klassieke Bataven, weet Huizinga hiervoor geen verklaring te geven. (Verz. Werken vi, p. 256-257) Het blijkt zinloos om voor dit vroege beeld van het Hollandse Batavia een verklaring te zoeken in de persoonlijke biografie van Erasmus. Aan te tonen valt wel dat het beeld van de Hollander tot een literaire traditie behoort die Erasmus kent, ook al is dit op paradoxale wijze een op dat moment vooral nog buitenlands discours. Om dit te begrijpen moeten we ons verdiepen in de polemiek die er gaande was onder humanisten in het begin van de zestiende eeuw over de historische en nationale identiteit van de Hollanders. Wie waren de Bataven nu in feite geweest? Waar hadden zij gewoond en welke was hun rol in de Hollandse geschiedenis geweest? Dat zijn
| |
| |
vragen die centraal stonden in deze Bataafse polemiek. Door zich met deze discussie te mengen in het openbare leven hadden de humanisten in tegenstelling tot hun middeleeuwse voorgangers veel meer succes in hun streven een nieuwe visie op de Hollandse oorsprong bij een groot publiek aanvaard te krijgen. Daarbij beriepen zij zich weliswaar op de meest klassieke en betrouwbare autoriteiten, maar tegelijkertijd waren zij verantwoordelijk voor méér mythevorming in de Hollandse geschiedschrijving dan we daarvoor kunnen aantreffen. Voor de constructie van het Hollandse nationalisme waren de uiterst lovende reisverslagen van Italianen die het geboorteland van Erasmus met bijzonder veel genoegen hadden bezocht, belangrijk.
Toen de humanistische geschiedschrijvers uit het eerste kwart van de zestiende eeuw de Bataven als voorvaders van de Hollanders introduceerden, deden ze in eerste instantie weinig anders dan met moderne methoden de middeleeuwse tendens voortzetten teneinde de eigen Hollandse historie als gewichtig voor te stellen. In de twee opzichten echter behelsde de nieuwe Bataafse mythe een belangrijke verandering. In de eerste plaats gaven juist die moderne methoden een nieuwe dimensie aan de historiografie van de humanisten. Hun belangrijkste bronnen waren geen bekende volksverhalen of een episch verhaal als Vergilius' Aeneis - immers de hoofdbron voor de Trojaanse mythe -, maar vooraanstaande klassieke geschiedschrijvers als Caesar, Plinius de Oudere en Tacitus, wier manuscripten en vroege tekstedities kritisch bestudeerd konden worden. Het allereerste wat de Hollandse humanisten te doen stond, was te bewijzen dat de door deze betrouwbare klassieke geschiedschrijvers genoemde onbekende Bataven werkelijk in Holland hadden geleefd. Maar er was meer. Voor Erasmus en zijn geleerde tijdgenoten was de politieke betekenis van de Bataafse mythe minstens even belangrijk als het historische aspect. De Hollandse geschiedschrijvers na 1500 waren namelijk vooral geïnteresseerd in de geschiedenis van hun land en hun volk, en in de relatie tussen die twee. Het was om die reden niet langer voldoende dat de Hollanders trots waren op het feit dat hun graven, op de een of andere manier, afstamden van de Trojaanse prinsen. In de gecentraliseerde Bourgondisch-Habsburgse staat werd het graafschap Holland in toenemende mate gezien als een land, een ‘natie’ - de humanisten gebruikten als eersten deze term - van Hollanders, met hun eigen identiteit, hun eigen taal en hun eigen verleden. Deze vorm van nationaal bewustzijn sloot goed aan bij het idee dat de Hollanders in de Bataven, de gerespecteerde en gelijkwaardige bondgenoten van de Romeinse keizers, hun
directe voorvaderen hadden.
Reisverslagen van Italiaanse humanisten hebben de Hollandse geschiedschrijvers geïnspireerd om de Bataven in Holland te situeren en het eigen land positief te belichten. Mede door de roem van Erasmus moet Holland op deze Italiaanse geleerden een bijzondere aantrekkingskracht hebben gehad. Hun reisimpressies verschenen spoedig in druk en vonden gretig aftrek bij Hollandse humanisten. Dit is niet onbegrijpelijk als we letten op de toon en de aard van deze reisverslagen. ‘Ik kan dit Bataafse eiland (d.w.z. Holland) niet genoeg bewonderen,’ aldus Luigi Marliani in een brief (uit ca. 1505) aan Jerome van Busleyden, ‘niet alleen vanwege zijn ongewoon karakter of vanwege zijn schoonheid, maar voornamelijk vanwege de algehele welvaart. Want wat is er vreemder dan de zee te zien vechten tegen het land? En te zien hoe het land zichzelf beschermt met niets anders dan met een van stro gevlochten schild en zo over de zee triomfeert? En wat is er ongewoner dan de wind, die raderen in beweging zet, en tegelijkertijd tegen het water vecht en het stuurt? En wat is er tenslotte verbazingwekkender dan dat 's winters het hele eiland bevroren is? En dat hier en daar groepen mannen, vrouwen en kinderen zich zo snel voortbewegen op een soort ijzeren voeten, dat men zou denken dat er een heleboel Icarussen en Daedalussen aan het vliegen zijn!’
| |
| |
Een paar jaar later, in 1514, schreef een andere Italiaan uit Napels op uiterst bloemrijke wijze over zijn reizen door Holland onder het pseudoniem Chrysostomus of Goudmond. Hij legde de nadruk op de stedelijke kenmerken van het land: ‘Daar, op het Bataafse eiland, zijn twaalf steden en grotere dorpen te vinden, door een gracht en een muur omringd. Van deze dorpen en nederzettingen, die zich in grootsheid en pracht kunnen meten met de versterkte steden, zijn er meer dan zesendertig. Verder gehuchten, wegkruisingen en huisjes die overal zo verspreid liggen dat je nauwelijks om je heen kunt kijken of je ziet een of ander bouwsel [...]. De stadhuizen, de gerechtshoven, de kerken, de herbergen en andere officiële gebouwen zijn in de meeste plaatsen erg statig. Van de huizen zijn de buitenkant en architectuur vrijwel identiek: roodstenen muren die uitlopen in een punt en halverwege versierd zijn met dakgoten. De hal nodigt voorbijgangers uit naar binnen te kijken, versierd als ze is met een prachtige kast, met grote glanzend koperen schalen en allerlei soorten tinnen borden en bekers. God-o-god, wat glimt alles toch, wat een prachtige bedden en tafels, wat een schitterende witte tafellakens en servetten, wat een mooie stoelen en wat zijn de muren schoon en de vloer, kortom alles!!!’
Deze gunstige beschrijvingen van Holland hebben de Hollandse geschiedschrijvers gesterkt bij hun speurtocht naar een groots Hollands imago. Waar we soortgelijke geschriften van Italianen als Aeneas Silvius Piccolomini en Raffael Maffei Volaterranus kortheidshalve buiten beschouwing moeten laten en we ons concentreren op de in Holland ontstane historiografie, dan kunnen we stellen dat de Hollandse geleerde Cornelius Aurelius, leermeester van Erasmus, als eerste zich op de Bataven wierp en probeerde te bewijzen dat zij uitsluitend in Holland gewoond konden hebben. Aurelius verdedigde zijn ideeën met betrekking tot de Bataafse historie in drie boekwerken, te weten het Defensorium gloriae Batavinae (1508), het Elucidarium scopulosarum quaestionum super Batavina regione et differentia (1509/1510) en zijn Cronycke van Hollandt (Leiden, 1517).
In zijn twee Latijnse bijdragen probeerde Aurelius drie ideeën of thesen uit te leggen aan de Hollandse respublica litteraria. Ten eerste verdedigde hij het idee dat Batavia - de naam die hij bedacht naar analogie met Tacitus' Germania - niets van doen had met de zogenaamde Betuwe in Gelderland, het aangrenzende gebied van Holland. Verder handelde hij over het Bataafse eiland - waarover Tacitus sprak in zijn Historiae (boek 4, par. 12) - dat zou beginnen bij kasteel Loevestein, waar de Waal in de Maas stroomt. Uit deze twee ideeën volgde voor Aurelius een derde stelling, namelijk dat de Bataven, die dappere en oprechte verwanten van de Romeinen, de directe voorvaderen waren van de Hollanders. De verschillende argumenten van Aurelius waren van literaire, historisch-geografische en archeologische aard. Aurelius had deze laatste twee categorieën speciaal nodig omdat de klassieke en Italiaanse geschiedschrijvers die hij kende in 1508-1510, geen duidelijkheid hadden verschaft over de locatie van de Bataven. De passage uit Caesars De bello Gallico was wat dat betreft erg duister, en bovendien vermoedelijk vervalst; Plinius' Naturalis Historia was wel zeer algemeen, en de tot dan toe bekende passages in Tacitus' Germania en Historiae gaven niet meer aanwijzingen over het Bataafse eiland dan dat het tussen de twee armen van de Rijn gelegen was.
De nieuwe Tacitus-editie van Filippo Beroaldo jr., die in 1515 in Rome verscheen, bevatte de nieuw ontdekte boeken 1 tot 6 van de Annales van Tacitus, die de Gelderse humanist Gerardus Geldenhouwer Noviomagus genoeg redenen gaven Aurelius als aanstichter van de Bataafse geschiedenis van de Hollanders te identificeren. In Annales 2, 6 schreef Tacitus namelijk dat het Bataafse eiland daar begon waar de rivier de Waal zich afscheidde van de Rijn. Hiermee werd het Gelderse Lobith de grote rivaal van het kasteel Loevestein in het scenario van Aurelius. De uitgave van Tacitus' Opera omnia en de voortdurende pennestrijd over Batavia waren belangrijke aanleidingen
| |
| |
voor het verschijnen van een nieuw historisch werk van Aurelius' hand en, als zodanig, het derde dat de Bataafse geschiedenis omvat, ditmaal echter in de volkstaal geschreven: de bekende Chronycke van Hollandt, onder historici bekend onder de naam Divisiekroniek. Terwijl het Defensorium en het Elucidarium waren bedoeld voor zijn Hollandse humanistische vrienden zoals Erasmus, Willem Hermans en de Goudse stadsmagistraat en stadspatroon Reinier Snoy, was de Divisiekroniek daarentegen geschreven voor de Hollandse burger die gewoonlijk het Latijn niet machtig was. Deze lezers moesten onderricht worden met smakelijke anekdotes, treffende geschiedkundige voorbeelden en een aanschouwelijke beschrijving van hoe de Bataven eens hadden geleefd, om hen te doordringen van de idee dat iedere Hollander van origine een vrije en moedige Bataaf was geweest. Dat Aurelius in zijn opzet slaagde, moge blijken uit het feit dat deze kroniek in volledige en in verkorte versies als schoolboek werd gebruikt tot in de negentiende eeuw.
Voor de beschrijving van de ideale Bataafse maatschappij was Tacitus' Germania een uitstekende informatiebron, zeker waar Aurelius de uitspraken van Tacitus met betrekking tot de wilde Germanen negeert en in zijn beschrijving van de moraal en de gebruiken van de Bataven een compleet arcadische gemeenschap schetst, die in elk opzicht een voorbeeld zou kunnen zijn voor de Hollanders van zijn eigen tijd. Een hoofdstuk in zijn Hollandse kroniek is dan ook getiteld: ‘Over de oude manieren, moraal en gebruiken van de Hollanders, over hun kleding, eten en drinken’. Daar vertelde Aurelius zijn Hollandse lezers dat de Bataven heel elegante kleren droegen, hun vrouwen zelfs zeer strakke, laaguitgesneden jurken, maar dat dit niet in het minst hun hoge moraal en strikte monogamie in de weg stond. ‘En de meisjes (die bewonderd kunnen worden door andere naties) trouwden allemaal als maagd, onaangetast en ongeschonden.’ Hij beschrijft het menu van de Bataven: bier, boter, kaas en eieren; de huwelijksceremonie en de opvoeding van de kinderen; hun democratie en militaire politiek. ‘Eens per maand,’ zegt Aurelius, ‘hebben ze een bijeenkomst en raadsvergadering voor het publiek, en daar kan iedereen vrijuit spreken en vrijelijk zijn mening zeggen. Naar aanleiding hiervan neemt de vorst een besluit samen met de edelen en wijzen, niet op autoritaire wijze echter, maar met het doel om op te voeden. Als iedereen het met het besluit eens was, was dat gemakkelijk te zien aan hun zwaarden die ze boven hun hoofden tegen elkaar zwaaiden. En als ze het er niet mee eens waren, zouden ze protesteren door te roepen.’ In tijden van oorlog werd iedereen bij de strijd betrokken; mannen, vrouwen en kinderen. Deugd, dapperheid, saamhorigheidsgevoel van de burgers en gemeenschapszin zijn de sleutelbegrippen van dit Bataafse arcadië dat Aurelius schildert in de Divisiekroniek.
Zo was Holland rijk en welvarend geworden: als een gemeenschap van vrije, moedige en goede vissers en boeren. Deze gedachte werd verder uitgewerkt in een hoofdstuk over de middelen van bestaan in Holland. Merkwaardig genoeg was de Hollandse economie in Aurelius' ogen bijna geheel gebaseerd op de visserij en de landbouw, en ging hij voorbij aan de industrie in de steden en de handel die van toenemende betekenis waren voor de Hollandse welvaart. Dit was natuurlijk geen realistische visie: rond 1515 leefde bijna de helft van de Hollandse bevolking in de steden en, zoals we konden zien in de Italiaanse beschrijvingen, werden bezoekers vooral getroffen door het stedelijke karakter van het land. Aurelius daarentegen ziet Holland het liefst als een arcadisch land van vissers en boeren, en in zijn landsbeschrijvingen benadrukt hij de paradijselijke, onbedorven sfeer van het Hollandse landschap: ‘Het heeft veel meren en kleine plassen, goede weilanden vol vee en in vele delen is het zeer vruchtbaar om er gewassen en fruit te verbouwen. Er zijn kleine en mooie bossen en bosjes waar veel wild zit om op te jagen.’
Er waren verschillende redenen voor deze idealisering van de Hollandse boerengemeen- | |
| |
schap. Zo was er de voortdurende rivaliteit tussen het toenemende aantal kloosters, die geen belasting over hun (land)bezittingen wilden betalen, en de groeiende steden die deze kloosterbezittingen incorporeerden en deze belastinggelden nodig hadden. Vervolgens is de tegenstelling tussen de egoïstische en corrupte steden en het deugdzame platteland een klassiek motief in de literatuur. Vooral in de Renaissance komt dit thema vaak voor en Aurelius' ideaal, een landelijke en deugdzame gemeenschap van bedrijvige, gewapende Bataven en burgers, toont enige opmerkelijke parallellen met de denkbeelden van sommige vijftiende- en vroeg-zestiende-eeuwse Italiaanse geschiedschrijvers. De oplossingen die de humanisten zoals Leonardo Bruni en Machiavelli aandroegen voor hun bedreigde steden zijn aangegeven met de term ‘civiel humanisme’. Met name in Florence waren denkbeelden uitgewerkt hoe de republiek haar macht kon behouden tegenover bedreigingen van buitenaf. Er moest gevochten worden tegen zwakheden en corruptie, ‘virtu’ of deugd in politieke zin werd een sleutelwoord in hun geschriften. De deugdzame gemeenschap was een staat van politiek actieve en indien nodig gewapende burgers. Maar Italië was natuurlijk een ander verhaal: de manier waarop Aurelius probeerde de Hollandse gemeenschap te verbeteren was niet erg praktisch noch systematisch. Zijn moralistische kijk op de Hollandse gemeenschap werd overheerst door een literaire nostalgie. De toekomst was aan de Hollandse steden, en we zouden niet verbaasd moeten staan als we van Aurelius' agrarisch of rustiek humanisme weinig terugvinden in het politieke denken van de zestiende eeuw. De Bataafse mythe was echter zeer invloedrijk in andere opzichten. Het belang van de Bataafse mythe als grondslag van het Hollandse nationaal bewustzijn is duidelijk. Voor het eerst in de Hollandse
geschiedschrijving was er een gezamenlijke, historische identiteit geformuleerd die gold voor de Hollandse ‘natie’ ofte wel voor het gehele volk.
Pas tegen deze achtergrond kunnen wij het eigenbeeld dat Erasmus in zijn Adagia-editie van 1508 schetst, waarderen. De laatste spreuk in deze editie betreft Auris Batava of Bataafs oor, geïnspireerd door een Epigrammatum van Martialis. Het bedoelde Bataafse oor betekende waarschijnlijk voor de klassieke dichter zoiets als slechte, boerse smaak. Ver van huis, maar met Marliani's brief en het Defensorium gloriae Batavinae van zijn oude vriend Aurelius op zijn schrijftafel, besloot Erasmus zijn vaderland te verheerlijken met een nieuw, positief belicht Auris Batava, zoals het volgende citaat laat zien: ‘Het merendeel van de geleerden is het erover eens, en alle veronderstellingen spreken in hun voordeel, dat het eiland waar Tacitus melding van maakt, het tegenwoordige Holland is, een land dat ik altijd zal prijzen en eren.’ En iets verderop: ‘Als we kijken naar de gewoonten, men kan geen natie vinden die zo'n neiging vertoont naar beschaving en vriendelijkheid en die zo weinig ruwheid en meedogenloosheid kent als de Hollanders. Hun karakter is ongecompliceerd, zonder sluwheid en zonder trouweloosheid. Zij hebben geen enkele neiging tot allerlei geroddel, alleen van het genot, vooral van het genot van het tafelen houden ze een beetje te veel.’ Los van deze berisping van het te veel eten en drinken, krijgen de Hollanders alleen maar lof: hun prachtige landschap, de vele goede weilanden, duizenden vogels, mooie, schone kleine steden, de kwaliteit en schoonheid van de huishoudelijke gereedschappen, de eenvoudige elegantie van de vrouwen, dit alles kan men maar niet genoeg bewonderen. Erasmus vat zijn laus patriae in een Vergiliaanse zin samen met de woorden: ‘Nergens in de wereld is het aantal redelijkerwijs welopgevoede mensen groter; dat er niet zo veel mensen zijn die excellente prestaties leveren vooral op het gebied
van de klassieke studiën, kan verklaard worden door hun luxueuze levensstijl en eveneens door het feit dat uitzonderlijke rechtvaardigheid meer voor hen betekent dan een voortreffelijke opleiding. Maar dat er geen gebrek is aan talent, daarvoor vinden we vele bewijzen; mijn talent is echter bescheiden te noemen,
| |
| |
om niet te zeggen pover, zoals voor bijna alles geldt wat ik bezit.’
Deze woorden bevatten natuurlijk Erasmiaanse ironie, maar over het algemeen laat deze uitspraak zien dat de Hollanders een nieuwe, positieve visie ontwikkelden op hun eigen natie, een zienswijze die gedurende de eeuw krachtiger werd en haar hoogtepunt bereikte in de Gouden Eeuw. Het gedicht dat Aurelius schreef in datzelfde jaar 1508, zou door de Bataafse helden op het bekende schilderij van Rembrandt, ‘De samenzwering van Claudius Julius Civilis’ (1661-1662), geciteerd kunnen zijn. Het gedicht voorspelt de macht en rijkdom van de latere Republiek, evenals dat het het onbehagen over deze rijkdom tot uitdrukking brengt:
‘Ik zal het openlijk uitspreken - ach mocht ik een valse profeet van mijn vaderland zijn -
Gij komt ten val, o mijn land, door Uw eigen overvloed
Door het goud richt ge Uw geestkracht te gronde, die ge met staal en het zwaard hebt gekweekt.’
|
|