| |
Jelle Koopmans
Van Friese reuzen tot de ‘kerstentale’ van Panurge: Nederland en Nederlanders in Franse middeleeuwse letterkunde
Over het algemeen kan men zeggen dat er in de middeleeuwse letterkunde weinig interesse bestaat in een adequaat beeld van buitenland en buitenlanders. In de eerste plaats is het begrip land voor die periode al redelijk misplaatst, omdat de moderne staten nog niet bestonden en omdat andere sociale clusters (stad, dorp) waarschijnlijk als veel belangrijker ervaren werden. In de tweede plaats is men überhaupt niet zo geïnteresseerd in de werkelijkheid zoals die is, maar meer in hoe die zou moeten zijn of wat die ons wil beduiden. Heel veel informatie is gebaseerd op autoriteit en niet op observatie. Daar komt dan bovendien nog eens bij dat alle anderen, buitenlanders, Saracenen, ketters en barbaren, bij voorkeur gedefinieerd worden als een exacte omkering van het zelfbeeld. Dus: een omzetten van de plussen en minnen in een identiek raamwerk. Saracenen vereren ook een drieëenheid, maar dan van Mohammed, Apollo en Tervagant. De Albigenzen worden geacht Mohammed te vereren, net als de Denen, overigens. Niet gekerstende Vlamingen worden gewoon Turken genoemd en Turkse vorsten kunnen Vlaamse namen hebben. Vanuit hetzelfde omkeringsmechanisme valt wellicht ook te verklaren dat vrijwel alle Westeuropese volkeren bij hun buren de naam hebben grote drinkers te zijn (Ieren, Schotten, Engelsen, Hollanders, Belgen, Saksen).
De Franse middeleeuwse letterkunde of - liever gezegd - de middeleeuwse letterkunde in het Frans (ook bijvoorbeeld in het Normandische Engeland) heeft een grote uitstraling gehad binnen Europa in allerlei vertalingen/bewerkingen in andere volkstalen, maar kent zelf eigenlijk weinig invloeden van andere literaturen in de volkstaal. Op het eerste gezicht zou er dus weinig te zeggen moeten zijn over het beeld dat men had van Nederland, van land en bewoners en taal. Continu gebakkelei met de Engelsen heeft wel een rijke oogst aan passages in pseudo-Engels opgeleverd; Nederland staat minder in het centrum van de belangstelling. Vaak neemt men aan dat een passage in de klucht van Maître Pathelin (rond 1460) de eerste attestatie van Nederland in Frankrijk zou zijn - via de Nederlandse taal. Daarin veinst de advocaat van kwade zaken Pierre Pathelin waanzinnig te zijn door in allerlei talen en dialecten te delireren. In het hoofdstuk van Pantagruel waarin François Rabelais zijn alleskunner Panurge allerlei be- | |
| |
staande en imaginaire talen laat spreken, wordt dit nog eens dubbeldik overgedaan. Toch staan die twee passages niet totaal geïsoleerd in de Franse letterkunde van de Middeleeuwen en vroege Renaissance. Ook uit oudere teksten valt een aantal curieuze observaties te verzamelen. De beelden van Nederlandse taal en bewoners van de lage landen kennen daarbij beide een verschillende ontwikkeling. En het beeld van het ‘land’ is dan weer iets anders.
Bestond Nederland of Holland eigenlijk wel voor de Fransen in de Middeleeuwen? Etymologische woordenboeken van het Frans geven 1530 als eerste datum voor hollandais. Dat lijkt extreem laat. Bij het doorpluizen van oudere teksten blijkt de eerste attestatie van het woord Horlande (let op de R) in elk geval al uit de dertiende eeuw te komen, uit een lyrische dialoog met een verwijzing naar de twisten van 1253-1254 tussen de Dampierres en de Avesnes (Jeux-partis ed. Langfors 1926, p. 105). De Chronique artésienne vermeldt Horlande in 1303 (ed. Funck-Brentano 1899, p. 64). In de vijftiende-eeuwse roman Rambaux de Frise vinden we ook Horlande (met R; naast Frise en Zierlande, met R; ed. Sargent 1967, p. 87); bij de spotdichter Guillaume Coquillart uit Reims vinden we naast Brebançons en Flamans al Hollandrois (met R; ed. Freeman 1975, p. 252) en in de Bourgondische Cent Nouvelles Nouvelles de vorm Hollandois (ed. Sweetser 1966, nr. 12). Het woord bestond dus zeker eerder dan aangenomen wordt, maar betekent dat ook dat er al een idee bestond van de bewoners van noordelijke regionen?
In de twaalfde en dertiende eeuw bestaat er in Frankrijk wel een beeld van de noorderburen, maar erg specifiek is dat meestal niet. De bewoners van de regionen ten noorden van Vlaanderen zijn in de oudere literatuur over het algemeen Friezen. In het epos gaat het dan meestal om Friezen die heel lang en sterk zijn, of die Mohammed vereren en gekerstend dienen te worden, of die zich gewoon tussen de paladijnen van Karel de Grote bevinden, net als Ogier van Denemarken. Vaak vinden we in de epische teksten slechts zeer korte verwijzingen: in een opsomming van alle leenmannen van Karel de Grote komt dan ook bijvoorbeeld een Hermaux de Frise voor (waarschijnlijk ene Herman van Friesland); in het eerste grote epos, het Chanson de Roland (rond 1080) komt al een Rambaux de Frise voor. Een enkele maal is er een iets explicietere beschrijving: wat men vooral wist van Friezen was dat ze heel erg groot en heel erg sterk waren, zoals bijvoorbeeld de auteur van Girart de Roussillon (in de veertiende-eeuwse versie) over die Hermaux de Frise opmerkt:
Il est plus grans, plus gros que n'est uns champions
Einsint occis François comme bestes li lions
(Hij is groter en dikker dan een prijsvechter en doodt Fransen zoals een leeuw de dieren doodt)
(ed. Ham 1939, vv. 3807-3808)
In Dantes Inferno (xxxi, 63) komt al een reus voor die zo groot is dat zelfs drie Friezen hem niet tot het haar reiken. Dat moet, is de gedachte, een summum zijn: Friezen zijn immers de grootste mensen ter wereld, maar Dante voegt toe dat zijn gezicht alleen dan ook al zo groot als de voorgevel van de Sint Pieter in Rome is. Toch moet er naast dit autoritatieve beeld ook wel enige ‘empirische kennis’ geweest zijn: een figuur als Otto iii van Gelderen speelt bijvoorbeeld een zekere rol in de dertiende-eeuwse dialoog-poëzie, als partner en als rechter.
Het is waarschijnlijk vooral aan het Bourgondische rijk te danken dat in de late Middeleeuwen een duidelijker, minder gestereotiepeerd beeld van de Nederlander en het Nederlands ontstaat. In de Bourgondische Cent Nouvelles Nouvelles, een Boccaccio-imitatie uit de kring van Filips de Goede (rond 1460), wordt Nederland al vaak als kader gekozen voor verhaaltjes, overigens zonder dat er sprake is van een duidelijke eigenheid: het is slechts een garantie voor de authenticiteit van de ‘nouvelles’, het anekdotisch boccacciaanse nieuws. Zo speelt novelle nr. 6 in Den Haag, en is er spra- | |
| |
ke van Stevenlinghen (Scheveningen) op twee mijl en een Hollander die (uiteraard) wonderbaarlijk dronken is. In het twaalfde verhaal, gesitueerd in de grensstreek van Holland, bespiedt een boer op zoek naar zijn kalf een vrijend stel en denkt dat hij de staart ervan ziet, omdat - verklaart de verteller - Hollandse vrouwen zeer lang schaamhaar hebben. Natuurlijk zijn Vlaanderen, Henegouwen en Brabant in de bundel uitstekend vertegenwoordigd: de verhaaltjes zouden immers in het kasteel van Genappe, niet ver van Brussel, verteld zijn door edelen uit de kring rond Filips de Goede. De schrijvers aan het Bourgondische hof zijn trouwens opvallend vaak afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden; vooral Henegouwen is sterk vertegenwoordigd.
Er ontstaat eveneens in de vroege vijftiende eeuw, en zeker rond Filips de Goede, een mythe van het legendarisch koninkrijk Friesland. De kroniekschrijver Froissart, die veel gereisd heeft, ook in Nederland, en werkte voor het huis van Henegouwen, geeft daarvan de eerste vermelding in het Frans. De vijftiende-eeuwse roman Rambaux de Frise over de zevende/achtste-eeuwse Friese koning Radbod getuigt van dit enthousiasme. Eerdere kroniekschrijvers hadden die historische figuur al vermeld, en er is zelfs wel geopperd dat er, gezien de vele epische verwijzingen naar de ‘materie van Friesland’, een verloren chanson de geste over de Friezen bestaan moet hebben, een beetje in de stijl van het verloren Saksenlied waarop de Atrechtse dichter Jehan Bodel in de dertiende eeuw zijn Chanson des Saisnes heeft gebaseerd. Grappig genoeg vecht Radbod van Friesland in sommige verwijzingen vóór en in andere verwijzingen tegen Karel de Grote. De roman Rambaux de Frise geeft het verhaal over de twisten tussen Radbod en Brunor van Denemarken en schildert Friesland niet als een vaag ‘elders’, maar als een ware landstreek. De tekst vermeldt bijvoorbeeld dat tussen hoog-Friesland en laag-Friesland de hoofdstad Fristen ligt; andere belangrijke steden zijn Gruminghen, Swolle, Campen en Davanteer. De rivieren die door die steden lopen monden uit in Horlande en in Zierlande. De uitgever van de tekst, een Amerikaanse, kan de stad Fristen niet terugvinden, maar wijst wel op de beschrijving van Sellande door Gilles le Bouvier, die als twee belangrijkste steden Frise en Meldebourc (Vlissingen en Middelburg) geeft. Dat lijkt, gezien de grenzen in de vijftiende eeuw, zeer uitgestrekt, maar ook in het epos Tristan de Nanteuil (ed. Sinclair 1971) strekt Friesland zich uit tot aan Utrecht. Daar is trouwens Utrecht de
moderne naam van Nantueil sinds Karel de Grote die stad heeft ingenomen. Een zekere koning Grondebeuf (Grommende Os) heerst er vanuit zijn kasteel Simagloire. Die obsessie met het grote Friesland vinden we ook bij historiografen: allen beschrijven het koninkrijk als machtig, uitgestrekt (tot voorbij Utrecht in het Westen, tot aan Lübeck in het Oosten), maar natuurlijk schrijven die in opdracht van de hertogen, die hun aanwinst (door het huwelijk tussen Margareta van Beieren en Jan-zonder-Vrees) graag wat in de verf gezet zagen. Misschien heeft echter ook wel meegespeeld dat Friesland in die dagen van pre-humanisme prachtig paste bij de hernieuwde belangstelling voor de historiografen van het oude Rome, die immers ook de Friezen als moedige, zij het weinig melodieuze, lieden afschilderen.
In 1456 belegert Filips de Goede Deventer als voorbereiding op de inname van Friesland en zet hij zijn broer David op de bisschopszetel van Utrecht. De kroniekschrijver Georges Chastelain verhaalt over de moeite die Filips heeft gehad om de stugge Friezen te onderwerpen. Want dat Friezen stug zijn, wist men in de Franse Middeleeuwen ook al: de niet-Bourgondische Gilles le Bouvier vertelt rond 1445 over het koninkrijk, dat volgens hem vol water is, net als Holland, en niet veroverd kan worden als de bewoners dat niet willen en, voegt hij toe,
pour ce n'ont point de roy, ne n'en veulent avoir. Et sont seigneurs de eulx mesmes
(daarom hebben ze geen koning en willen er ook geen
| |
| |
hebben. Ze zijn eigen heer en meester)
(ed. Hamy 1908, p. 105)
Dat lijkt al erg op het stereotiepe, maar daarom niet per se onjuiste, beeld dat heden ten dage nog steeds leeft. Toch blijven al die verwijzingen iets feeërieks houden, iets onwerkelijks.
De interesse in de noorderburen blijft nog lang geconditioneerd door het zelfbeeld, zoals bijvoorbeeld eind zestiende eeuw Fauchet over Vlamingen en Hollanders (ceux des Pays-Bas) vooral weet op te merken dat ze Fransen uitschelden voor padden, crapauds. Dat heeft dan te maken met het opgeblazen karakter van de Fransen, maar tevens met een opmerkelijke legende over het wapen van de Frankische koningen: vóór de drie leliën zou Clovis drie padden op zijn wapenschild hebben gevoerd. Die legende is waarschijnlijk eind veertiende eeuw, in de schaduw van de honderdjarige oorlog, in Vlaanderen ontstaan.
Het beeld van de taal ligt anders dan dat van de bewoners. Zijn de bewoners ‘anderen’ die ‘ver weg’ leven, de Nederlandse taal leeft in direct contact met de Franse (althans met de noordelijke varianten daarvan) en dus ook wellicht in wederzijdse concurrentie. Zo bestaat er bijvoorbeeld een opmerkelijk dertiende-eeuws ‘taalstrijd-gedicht’ uit Atrecht (ed. Berger 1982, nr. xxiii). In een burlesk epos, La prise de Neuville (De inname van Nieuwstad), geschreven in een Frans zoals een Nederlander dat zou spreken, wordt bericht hoe de francofonen (uit Atrecht) de neerlandofonen (uit de buitenwijken) hebben verslagen. Dit ridicule Frans wordt gekenmerkt door fouten tegen getal en geslacht en wanstaltige vervoegingen, ontsierd door Dietse woorden als here of vrouwe en misvormd door apherese (scoutez voor escoutez), agglutinatie (nostel voor ostel) en verkeerde woordscheidingen (uns sorisons ‘enkele muisjes’ voor uns orisons ‘enkele gebeden’). Bovendien hebben de tegenstanders rare namen: Kaquinoghe, Sparoare, Hondremarc en Mordenare.
De Atrechtse bevolking moet reuzenpret gehad hebben met dat epos, dat zich bevindt in een bundel satirische en cabareteske teksten. Ook in andere Atrechtse poëzie vinden we, dan vaak onbedoeld, sporen van Nederlands, zoals in een jeu-parti, waar uitgever Langfors de vorm cive geeft, die ‘dorst’ zou moeten betekenen, terwijl de handschriften siuune geven, eenvoudig als sinne te herkennen. Waarschijnlijk zijn er meer van dergelijke sporen te vinden. In elk geval bestaat er een zekere Germaanse invloed in de onomastiek van de Franse Reinaart-verhalen, en dat zou best eens een Vlaamse invloed kunnen zijn, gezien de centrale rol van Vlaanderen bij het ontstaan van de Reinaart-traditie (via de Ysengrimus van Nivardus uit Gent).
In de Farce de maître Pathelin (rond 1460) delireert de advocaat Pathelin ook al in het Nederlands. Teneinde zijn schulden niet te hoeven betalen doet hij alsof hij gek is, en spreekt dan ook allerlei talen en dialecten. Talenkennis geldt in de Middeleeuwen niet alleen als een profetische gave, maar ook als een vorm van ketterij of verregaande waanzin. In de druk van Guillaume le Roy uit 1485 roept de advocaat uit zijn bed:
Dont viens tu, Caresmeprenant?
Wacarme, liefe goede man;
Etlbelic bed igluhe golan;
Henrien, Henrien, conselapen;
Ych salgneb nede que maignen;
Grile, grile, scohehonden;
Zilop, zilop en mon que bouden;
Disticlien unen deses versen;
Mat groet festal ou truit denhersen;
En wacte wile, comme trie!
Cha, a dringuer, je vous en prie;
Et qu'on y mette ung peu d'eaue,
Vuste wille, pour le frimas!
Faictes venir sire Thomas
Tantost, qui me confessera.
In 1903 trachtte de Belg Chevaldin deze mengeling van Frans en Nederlands te reconstrueren. Hij kwam tot het volgende:
| |
| |
Dont viens tu, caresme prenant?
Wacharme lieve goede man,
Ettelic boec ik luklike kan.
Henri, ey! Henri, ey! com slapen.
Ick sal goed wesen gewapen.
Grille, grille: stocke vonden!
Geloop, geloop: een non gebonden!
Distichen uven desen versen.
Mar groet festal ontwijt den hersen.
Ey! wacht een wile: comet rie.
Cha, a dringuer, je vous en prie.
Com mare, semar: Godes gave!
Et qu'on y mette ung peu d'eaue!
Vurst een wile pour le frimas.
Faictes venir sire Thomas
Tantost qui me confessera.
Hoewel die versie niet meer algemeen gevolgd wordt, is niemand met een betere lezing gekomen. Bovendien lijkt schone honden een betere, meer delirische lezing dan stocke vonden, maar dit terzijde. Op het toneel, voor een Franstalig publiek, moet het echter een verpletterend effect hebben gehad. Verder spreekt Pathelin nog Limousin, Picardisch, Normandisch, Gallo (verfranst Bretons), Bretons, Lotharings en Latijn. In de internationale studentenwereld van Parijs, met alle verschillende nations, kon zoiets natuurlijk uitstekend functioneren: gebruik van vreemde talen in literaire teksten veronderstelt altijd een zekere vorm van herkenning bij (delen van) het publiek.
De culturele amfibie François Rabelais, die in zijn romans probeert zijn enthousiasme voor het humanisme te koppelen aan de laatmiddeleeuwse feest- en spotcultuur, kende de Pathelin-klucht goed. Hij gebruikt de talenscène dan ook opnieuw in zijn Pantagruel, voor de ontmoeting tussen Pantagruel en de alleskunner Panurge. Maar Panurge is niet (althans niet expliciet) een bezetene; hij is integendeel zeer beleefd, en zegt na passages in het Duits, de Antipoden-taal, het Italiaans, het Baskisch, Lanternois
Heere, ic en spreeke anders geen taele dan kersten taele: my dunct nochtans, al en seg ic u niet een woordt mijnen nood verklaart ghenouch wat ic begeere; gheeft my uuyt bermherticheyt yet waer un ic gevoed magh zunch (ed. Michel 1964, p. 149, met enige normalisaties mijnerzijds)
Hij vervolgt nog in Deens, Hebreeuws, Grieks, Utopisch en Latijn. Hier geen Babylonische spraakverwarring en geen waanzin, maar encyclopedische kennis en rijke volkstaal. In die zin staat dit negende hoofdstuk in schril contrast tot het zesde, waarin een student het Frans ‘vermoordt’ door een soort verfranst Latijn te spreken. Het Nederlands is hier een respectabele kerstentale geworden, echter zonder al te veel eigenheid in verhouding tot de andere talen.
Binnen de context van die herijking van een beeld hebben het ‘Henrien, com slapen’ van Pathelin en het ‘Heere, ic en spreke geen tale dan kersten tale’ van Panurge zeker een functie gehad. Toch is er een duidelijk verschil tussen die twee. Het raaskallen in allerlei talen is bij Pathelin een middel om waanzin voor te wenden. In het algemeen is het spreken van vreemde talen een eigenschap van krankzinnigen en profeten (wat antropologisch gezien dicht bij elkaar ligt). Bij Rabelais gaat het ook om de copia en om de encyclopedische kennis. Overigens moet opgemerkt worden dat de passage bij Rabelais ook de eerste passage in literair Baskisch bevat (daarvóór zijn er vooral inscripties, zelfs al uit de eerste eeuw).
Krijgt volgens de boekjes de nationale taal in de Renaissance zijn beslag? Niet echt. De eerste Nederlandse vertaling van Sebastian Brants Zottenschip verschijnt in 1500 bij de Parijse drukker Gui Marchant, waarschijnlijk de Brabander Guido Koopman. De drukkersstad Antwerpen levert ook modellen voor Franse vertalingen, zoals die van het Uilenspiegel-boek, door een Henegouwer vanuit het Nederlands vertaald in het Frans. Die tekst bleef nog eeuwenlang functioneren in de colportageliteratuur, maar het vreemde is dat de vertaling zo veel sporen van het Nederlands is blijven dragen. Verhaaltjes beginnen bijvoorbeeld met sur un jour (inderdaad: ‘op een dag’), of we vin- | |
| |
den coustre voor ‘koster’ (Frans: bedeau) of soigner pour voor ‘zorgen voor’ (Frans: soigner) of faire après voor ‘nadoen’ (Frans: imiter). In handschriften met werken van de Bourgondische kroniekschrijver en Rederijker Jean Molinet vinden we ook op een gegeven moment voor de werkwoordsvorm mande (van het werkwoord mander: melden, berichten) de variant corbeille, hetgeen ‘mandje’ (substantief) betekent. Een wel heel opmerkelijke taalkundige slipper! Die rare wisselwerking tussen Frans en Nederlands in Picardië, waar bijvoorbeeld ook drinquart en drongart (voor dronkaard) normale woorden zijn geworden, moet trouwens beslist eens nader bestudeerd worden. Zeker gezien het feit dat Franse tekstbezorgers nogal eens moeite hebben met dergelijke vormen, zoals de bibliofiel Jacob, die in de negentiende eeuw ergens als betekenis van dringuart geeft: ‘grote vogel uit Afrika’. Waarschijnlijk stond in zijn notities dat het woord Vlaams was (flamand) en heeft hij dat later
begrepen als flamant (‘flamingo’).
Toch heeft de belangrijke positie van Antwerpen als drukkersstad consequenties. De Antwerpenaren drukten voor de boekhandels in Noord-Frankrijk, maar ze drukten ook tweetalige bundels (zoals een Esopus uit 1548) en zelfs een en ander aan ‘schoolgoed’, een soort primitieve assimil-cursussen om reizigers naar de Lage Landen althans op de meest voorkomende situaties voor te bereiden. Vooral de Henegouwer Gabriel Meurier zal in de tweede helft van de zestiende eeuw erg actief zijn op dit vlak, met conversatieboekjes voor jonge meisjes en Tsamencoutinghen. Het is echter maar zeer de vraag of dergelijke methoden ook in Frankrijk gebruikt werden, en zo konden bijdragen tot het beeld dat de Fransman had van de Nederlandse taal; waarschijnlijk hadden vooral de Walsche meesters in de Nederlanden er baat bij.
|
|