is de man even verlost van de dichter. ‘Kom en raak mij aan. Ik wil weer eenzaam zijn.’ Het is een paradoxale situatie. De man wacht op het gedicht, de dichter in hem. Hij ervaart het samenzijn als een ‘groeiende afwezigheid’ van zijn persoonlijkheid. Andere mensen praten over hem als de dichter, maar de man kan dat slechts met verbazing beluisteren.
De liefdesrelatie spiegelt de tweedracht. In de afdeling Kroonjaar (twintig jaar samenzijn) staat ‘Afgunst’, waarin de man zijn vrouw beschrijft als ‘hele’ persoonlijkheid. Zij leest buiten in de tuin een tuinboek en maakt plannen voor een nieuw seizoen. Zij houdt zich dus bezig met wat gaat bestaan zonder filosofie. Bloemen bloeien eenvoudig, zonder vragen. Zó zou hij ook gelezen willen worden. Hij vraagt om heelmaking: ‘Kom binnen en lees me. / En lees je. En lees ons bijeen.’ Als de man 43 wordt, stelt hij weer de vraag hoe hij vandaag moet leven. Vroeger was het antwoord duidelijk, toen de kerk voor iedereen het voorbeeld gaf. Iemand, de lezer denkt aan de vrouw, antwoordt kwaad dat hij zijn vragen hier nooit alleen moet stellen. De vraag zou moeten luiden: hoe moeten wij vandaag leven? Dat hier in haar antwoord is interessant. Zij maakt kennelijk een onderscheid tussen het huis waar zij wonen en de boshut waar hij werkt. Het is wellicht geen eerlijke vergelijking, maar ik moet denken aan ‘Impasse’ van Nijhoff, waar de dichter in de keuken vraagt: ‘waarover wil je dat ik schrijf?’, met de weergaloze variant in de slotstrofe: ‘Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan / druppelend water op de koffie giet / en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.’ De vraag van de dichter bij Nijhoff is naar mijn mening concreter en interessanter, minder egocentrisch ook. Het antwoord is verontrustend. Het wordt gegeven na een lange pauze, weloverwogen. Wat bedoelt zij? Het doet er niet toe? Je zoekt het maar uit, ga iets nuttigs doen? Of: ik weet het niet, het is jouw taak een antwoord te vinden.
Nolens levert zich uit en dat maakt hem tegelijkertijd sympathiek en dweepziek: ‘Ik ben haar man die zijn alleenzijn kwijt is / En vereenzaamd in zijn dubbelhartig wezen / Met zichzelve dweept, tweeslachtig, ongewis. / Zij is de wonde die mij bloedt en kan genezen. // Zij is het licht dat mij het licht beneemt. / Zij is de weg en ligt mij in de weg. / Zij is het huis dat mij van thuis vervreemdt / En sluit mij op in het adres dat ik haar zeg.’
In de vierde afdeling Eind van de eeuw spreekt de dichter de man toe. De onvolmaaktheid van leven en werk is van het begin af aan gegeven. In velerlei beelden verwoordt de dichter dit tekort, waarbij hij de man goedmoedig toespreekt, Leon, als was hij een kind. In onze tijd, aan het eind van het tweede millennium, hebben we geen illusies meer. Nolens geeft een somber beeld, gerelateerd aan politieke, economische en artistieke ontwikkelingen, zonder daarvan een heldere analyse of interpretatie te geven. Hij zoekt troost bij de natuur die hem omgeeft, maar er is iets grondig veranderd. De hemel is leeg, alom heerst tweedracht.