De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
[Nummer 2]Remieg Aerts
| |
[pagina 92]
| |
den begrip fin de siècle, een kluwen van associaties, vervulde in die zelfbeoordeling een zekere rol. Maar hiermee is nog weinig gezegd. Want over welke periode gaat het: over de jaren tot de eeuwwisseling of over een tijdvak dat door de Eerste Wereldoorlog werd afgesloten? Pas latere beschouwers hebben het fin de siècle tot het einde van een tijdperk, de ‘lange negentiende eeuw’ gemaakt. De tijdgenoten bedoelden enkel de cultuursituatie van rond 1890. Periodiseren is altijd karakteriseren. De jaren rond de eeuwwisseling laten zich op diverse manieren formeren, afhankelijk van het gekozen gezichtspunt. Om te beginnen kan men een typering baseren op twee niveaus van historische werkelijkheid: dat van de feitelijke levensomstandigheden en gebeurtenissen, en dat van de door de tijdgenoten beleefde werkelijkheid. Het beeld van het fin de siècle wordt gewoonlijk ontleend aan deze, door culturele elites verwoorde beleving. Hierbij is het weer mogelijk verschillende accenten te leggen: zo kan men de problematiek van een periode karakterisitiek achten of juist de gezochte antwoorden. En vervolgens: welke woordvoerders gelden als representatief? Kijkt men naar de aspiraties van de voorhoede, de vernieuwende richtingen en bewegingen, of leent de historicus het oor aan de vertegenwoordigers van de breed gevestigde, nog dominerende cultuur? Naast dit alles blijft nog een andere mogelijkheid, namelijk dat het beladen modewoord fin de siècle eigenlijk minder geschikt is om de stemming van de periode rond 1900 te typeren. Het beeld van een periode is dus steeds de uitkomst van een reeks keuzen, gemaakt door contemporaine commentatoren en historici. Zij hebben daarvoor hun motieven, bewuste en onbewuste. Wat nu volgt is ten eerste een aantal door zulke keuzen bepaalde voorstellingen van de periode rond de eeuwwisseling, ten tweede een nadere beschouwing van toenmalige thema's en stemmingen. | |
AmbivalentieInderdaad is er een verscheidenheid aan typeringen van de cultuur rond de eeuwwisseling ontstaan. Deze typeringen laten zich enigszins groeperen onder twee noemers: ‘ambivalentie’, de gelijktijdige aanwezigheid van tegengestelde gevoelens en strevingen; en ‘synthese’, het streven naar een hoger, verbindend ideaal. Natuurlijk kan men elke periode voorstellen als een geheel van contrasten, maar vooral de eeuwwisseling lijkt hiertoe uit te nodigen. Heel verschillend zijn bijvoorbeeld de achteraf gevormde oordelen over de stemming van dit tijdvak: domineerden in artistieke en intellectuele kring koket decadentisme en zwaartillend cultuurpessimisme, zoals de term suggereert, of waren dit vooral in Nederland juist jaren van opbouwende vernieuwingszin en van een utopisch idealisme dat zijn weerga pas in de jaren 1960 vond? Al direct ook openbaart zich een tegenstelling binnen de zelfwaardering van de periode, namelijk tussen het door allerlei intellectuelen verwoorde neergangsgevoel en de zo opvallende progressie en dynamiek op sociaal, economisch, technisch en wetenschappelijk gebied in alle Westeuropese landen. Het fin de siècle laat zich interpreteren als einde van een tijdperk, de liberaal-burgerlijke, Europese negentiende eeuw, maar met evenveel reden als het begin van de moderne periode - die van de democratische massasamenleving, industrie, expansie, versnelde technische innovatie en een rusteloos avant-gardisme: ‘fin de siècle mit Zukunft unfasslich gemischt’.Ga naar eind2. Inderdaad lijken deze jaren op elk gebied een Januskop te tonen: decadentisme ging samen met vitalisme, jeugdverering, emancipatie- en levenshervormingsbewegingen. Cultuurpessimisme en sociale onzekerheid waren de keerzijde van opgewonden nationalisme en imperialisme. Vooruitgangseuforie manifesteerde zich naast heftig antimodernisme, zelfbewust positivisme naast mysticisme, materialisme naast utopisch idealisme. Deze rijkdom der tegenstellingen en de | |
[pagina 93]
| |
spanning tussen het aflopende en het opkomende vormen de inhoud van Jan Romeins beroemde boek Op het breukvlak van twee eeuwen (1967). Dit panorama toont de westerse wereld die tussen 1889 en 1914 een periode doormaakte van versnellende transformatie en diversificatie op elk gebied, een periode met een nerveus, ambivalent en als problematisch ervaren cultureel karakter. Romein had met dit beeld kunnen volstaan, maar kon geen genoegen nemen met louter ambivalenties en toenemende complexiteit. Hij wilde een dramatische ‘omslag’ zien, en tonen dat rond 1900 de superioriteit van Europa en de Europese bourgeoisie tegelijk een hoogtepunt bereikte en de ondergang tegemoet ging. In zijn dialectische voorstelling werd de manifestatie van de burgerlijke en Europese heerschappij steeds meer een schone schijnwerkelijkheid, terwijl het gevoel van innerlijke en uiterlijke aantasting van die machtspositie, zekerheden en waarden toenemend tot realiteit werd. De spanning tussen beide tendensen werd rond 1900 ten volle beseft en veroorzaakte onzekerheid. Romein vatte de periode als een dialectische fase op, maar moest daartoe telkens de tegenstellingen tussen zekerheid en crisisgevoel, groeiende en bedreigde macht onderwerpen aan een retoriek van ‘vooruitgeworpen schaduwen’, zich al aankondigende herfsttijden, onderhuidse tegenbewegingen of een ‘aan zichzelf ontgroeiende’ cultuur. De Eerste Wereldoorlog beëindigde daadwerkelijk de aangetaste hegemonie van de Europese bourgeoisie: ‘Fin de siècle, in twee decennia was het van gevoel tot feit en daarmee van het eind ener eeuw tot het einde van een wereld geworden’ (ed. 1976, 54). Maar juist het werk van Romein toont hoezeer de historicus de geschiedenis vorm geeft. Hij had de periode rond de eeuwwisseling niet altijd beschouwd als een breukvlak, de crisis van de Europese bourgeoisie of de herfst van zijn tijdperk. Evenals Huizinga had het echtpaar Romein in de sombere jaren dertig met vertedering teruggekeken op de ‘zonnige wereld’ van 1889-1914, ‘de kwarteeuw die wij nu zien als wellicht de gelukkigste periode in de hele geschiedenis der geciviliseerde mensheid tot dusver’, tijd van kritisch optimisme, blijde verwachtingen en hoge aspiraties, door de wereldoorlog vrij onverwachts beëindigd. De architect Berlage - wiens ‘beste jaren’ toevallig met dit tijdvak samenvielen - en de dichter Gorter representeerden de toenmalige stemming in Nederland.Ga naar eind3. Na de Tweede Wereldoorlog ging Romein de eeuwwisseling in een ander licht zien. De ervaringen van de twintigste eeuw bewezen hem dat de westerse beschaving zich in een diepe crisis bevond, als resultaat van enkele aan de Europese cultuur inherente principes (individualisme, omwenteling, kapitalisme) met een desintegrerende werking.Ga naar eind4. In de jaren vijftig zocht Romein de eerste manifestatie van deze crisis blijkbaar rond 1900. Romeins studies bieden dus verschillende voorstellingen van de periode: als belle époque, optimistisch en idealistisch gestemd; of als een vanaf 1900 onloochenbare crisis van ‘de’ Europese bourgeoisie. Misschien is zijn Breukvlak-these niet geslaagd. Maar in elk geval toont zijn boek een bij uitstek complexe, veelgelaagde, gespannen, door tal van schijnbare en echte tegenstellingen gekenmerkte periode. Studies over het Franse fin de siècle, het Wilhelminische Duitsland en de Britse Eighteen Nineties bevestigen dit beeld.Ga naar eind5. Geldt dit ook voor Nederland? Het fin de siècle wordt meestal behandeld in publikaties die zich tot het gebied van de cultuur beperken. Elementen die tot de complexiteit van de periode bijdragen, in de politieke en sociale sfeer, blijven buiten beeld. Niettemin lijkt ‘ambivalentie’ ook in de Nederlandse situatie een sleutelbegrip. Vrij recent is betoogd dat de eenheid van het Nederlandse fin de siècle (ca. 1885-1905) is gelegen in de reacties op de toenmalige modernisering. De opvallende behoefte aan fundamentele discussies over de politiek, de maatschappij, de wetenschap en de kunst gaf de periode een bovenal ambivalent karakter. Veel auteurs hebben het weekblad De Kroniek van P.L. Tak (1895-1907) gekozen als tolk van de periode. Noordenbos beschouwde het als | |
[pagina 94]
| |
‘exponent ten onzent van een algemeen Europees cultuurperspectief’: een geestelijk dualisme dat zich uitte in de intensieve overweging van tegengestelde behoeften en beginselen, als individualisme en socialisme, naturalisme en idealisme, materialisme en mystiek, massabewondering en massaverachting. Ook Kamerbeek jr. zag de jaren 1890, na de schitterende revolte van Tachtig tegen de vigerende liberaal-burgerlijke cultuur, beheerst door een streven naar evenwicht tussen ‘antinomieën’: de eisen van hart en verstand, expressie en vormtraditie, individu en gemeenschap, schoonheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid. De studie van B.H. Polak over het fin de siècle in de Nederlandse schilderkunst biedt van deze ambivalentie een doorlopend voorbeeld, en recent is de eigenaardige ‘tweespalt’ in de borst van Frederik van Eeden, ‘in allerlei opzichten het proto-type van de fin-desiècle-mens’, door zijn biograaf Fontijn voorgesteld als kenmerk van de periode: ook hier een sterke spanning tussen het geestelijke en het lichamelijke, ascese en sensualiteit, individualisme en gemeenschaps-toewijding, vervalsbesef en streven naar een andere, betere samenleving.Ga naar eind6. | |
Een grootse tijdMaakt de Nederlandse cultuur aan het einde van de eeuw dus in menig opzicht een ambivalente indruk, even vaak zijn constructieve zin en een algemeen streven naar synthese aangewezen als typerende verschijnselen. Vreemd is dit niet: beoordeelt men deze jaren naar hun eigenaardige problematiek, dan dringt het idee van ambivalentie zich op; ordent men, zoals de historicus Kossmann,Ga naar eind7. het verleden naar de typische oplossingen die door de elites van elke generatie gezocht zijn voor de vraagstukken waarmee zij zich geconfronteerd zagen, dan lijkt de periode 1895-1914 een ‘culturele stijl’ te tonen die gekenmerkt wordt door het zoeken naar eenheid, binding, universaliteit, het opheffen van tegenstellingen in een hoger, alles verklarend en verheffend verband. Zulke aspiraties manifesteerden zich in de kunsten, de wijsbegeerte, de wetenschap, het sociale en politieke denken. De jaren 1880 hadden een zekere crisisstemming gebracht, de politieke en culturele desintegratie van het dominerende doctrinaire liberalisme. De breuk met het vlakke intellectualisme, utilitarisme, moralisme en juridisme van deze liberaal-burgerlijke cultuur was gerealiseerd door de briljante protestbeweging van Tachtig, die de nationale cultuur ook een veel meer internationale oriëntatie gaf. Het radicale individualisme en estheticisme van Tachtig boden echter weinig perspectief. Rond 1890 gingen de Tachtigers uiteen in sterk geprononceerde, deels zelfs tegengestelde richtingen. De volgende jaren werden gekenmerkt door een algemene behoefte aan bezinning. Men zocht herstel van evenwicht tussen passie, verdieping en verstandelijkheid, en tussen individualisme, traditie en gemeenschapszin. Het non-conformisme en de vernieuwing van Tachtig werden nu opgetild naar het niveau van wezenlijke cultuurkritiek en zelfstandige cultuuridealen. Het Nederlandse fin de siècle toonde een breed gedeeld nationaal optimisme, een internationale gerichtheid, een polemische maar opbouwende instelling, een algemeen streven naar het herstel van een ‘eenheidlijke, samenstemmende cultuur’Ga naar eind8., een even hoog als onpraktisch maatschappelijk idealisme dat socialistisch, historisch, mystiek of esthetisch van inspiratie was, en gespannen verwachtingen van de komst van een nieuwe harmonische samenleving. In deze constructieve en idealistische beweging was geen neiging tot fin de siècle-decadentie en pessimisme. Jeugdig elan en zelfvertrouwen overheersten, men sprak graag van een grootse tijd. Deze voorstelling van het fin de siècle is, breed onderbouwd, met gezag gepresenteerd door Kossmann, maar ten dele ook al aanwezig in de boven geciteerde oudere studies van Noordenbos, Kamerbeek, Polak en Thys.Ga naar eind9. Kroongetuigen zijn vooral de gerijpte kunstenaars en intellectuelen uit de beweging van Tachtig en de even heterogene als levendige kring rond | |
[pagina 95]
| |
het weekblad De Kroniek. De periode 1900-1914 wordt meestal stilzwijgend als voortzetting van de stemming en tendensen van de jaren 1890 beschouwd: De Kroniek bestond tot 1907, en voorhoedeperiodieken na 1900 als De XXste eeuw en De Beweging werden nog door de aspiraties van Negentig gemotiveerd. Dit beeld van de beweging van Negentig laat zich terugvolgen tot André Campo's witte rozen (1916) van P.H. van Moerkerken. In deze roman wordt deels met nostalgie, deels met geamuseerde distantie teruggezien naar de idealen van ‘de jonge revolutionaire generatie van '90’ rond ‘het weekblad dat de schrik werd, enkele jaren lang, der filisters, der arrivés, der voldane geesten’. Deze jongeren hadden de vernieuwingsbeweging die door de Tachtigers was ingezet, overgenomen, ‘doch in breeder verband, in hechter samenwerking van velerlei krachten. Zij verheerlijkten niet meer de individu buiten de maatschappij, maar, nog onbezonnen toch en de diepten der oorsprongen niet peilend, droomden zij een gemeenschapskunst die zij in vaag vizioen reeds zagen, ver boven de grauwheid van hun tijd, boven de gesmade bourgeoisie en de ongekende proletariërs, als een schoone wereld van trotsche architektuur, van drama's, van zang en dans en van lieflijke kleuren’. In 1916 kon met een weemoedige glimlach worden herinnerd aan dit ijle idealisme, het dwepen met het katholicisme en met de middeleeuwen als de tijd ‘der groote levensharmonie’, het al even geestdriftig beleden socialisme vervolgens, het rusteloze zoeken van deze hele generatie ‘jonge levensdilettanten’.Ga naar eind10. Toch staat niet Van Moerkerken, maar de historicus Huizinga met zijn Leven en werken van Jan Veth (1927) aan de basis van deze interpretatietraditie. Hij was het die, terugkijkend op de jaren van zijn eigen studie en vorming, een tegenstelling aanwees tussen het overmatige individualisme, impressionisme en estheticisme van Tachtig en de nieuwe bezinning, het zoeken naar evenwicht, traditie, maatschappelijkheid, bovenpersoonlijke stijl en idealen na 1890. De ‘constructieve geesten’ - beeldend kunstenaars, musici, bouwers, sociale en historische denkers rond De Kroniek - namen de leiding over van de dichters rond De Nieuwe Gids, aldus Huizinga die hiermee aan De Kroniek een centrale plaats toewees en tevens terloops een begrip muntte dat sedertdien de interpretatie van het Nederlandse fin de siècle is blijven domineren. Enkele jaren later, in zijn algemene cultuurkritiek In de schaduwen van morgen (1935), verzekerde Huizinga dat ‘de decadentiestemmingen uit de jaren negentig’ nergens meer waren geweest dan een ‘litteraire mode’. Tot 1914 was overal een stemming geweest van ‘stellig vertrouwen dat de wereld, door het blanke ras beheerscht, op den rechten en breden weg was naar eendracht en welvaart, in vrijheid en menschelijkheid, beveiligd door weten en kunnen, dat nagenoeg een toppunt scheen te hebben bereikt’. Europa had rond de eeuwwisseling dus meer een belle époque dan een fin de siècle beleefd. Huizinga had zo zijn motieven om deze periode aldus te beoordelen. In zijn beschouwing van 1935 wenste hij het besef te vestigen dat de eigentijdse cultuurcrisis ernstiger was dan enige andere in de geschiedenis. Hij moest daartoe de tegenstelling versterken tussen de tijd voor en die na de wereldoorlog. ‘De eerste tien jaren van deze eeuw hebben bange verwachtingen aangaande de toekomst der cultuur nog nauwelijks gekend.’ Pas na de wereldoorlog was het besef van crisis en beschavingsverval doorgebroken. In de biografie van Veth (1927) gaf Huizinga uitdrukking aan cultuurwaarden die hijzelf in deze periode wenste te verdedigen, nu hij ze opnieuw bedreigd meende: evenwicht, erkenning van traditie, bovenpersoonlijke stijl, opbouwende zin, zelfbewuste burgerlijkheid. Juist de ontwikkeling van zijn vriend Veth, die van ‘artiest’ uit de kring van Tachtig tot maatschappelijk verantwoordelijk en geslaagd burger-kunstenaar werd, was Huizinga sympathiek, ook als voorbeeld voor de eigen tijd.Ga naar eind11. | |
[pagina 96]
| |
Decadentisme?De dominante historiografische traditie accentueert het constructieve optimisme van de periode, de culturele stijl van Negentig, afgeleid uit de aspiraties van de symbolistische schilders, Verwey, Berlage, Gorter en de kring rond De Kroniek, en geïnterpreteerd als een verbreding en verdieping na de beweging van Tachtig. Zo bezien is fin de siècle een weinig adequate typering: de stemming was bepaald positief gedurende een periode tot ruim voorbij de eeuwwisseling. Daarnaast is er de eerdergenoemde voorstelling van de eeuwwisseling als een in velerlei opzicht ambivalente periode. Decadentisme is echter opvallend afwezig in de karakteriseringen van het fin de siècle in Nederland, en waarschijnlijk terecht. Is zelfs het Franse en Engelse decadentisme een weliswaar interessant, maar in het beeld van de periode overschat element; in Nederland heeft dit levensgevoel zich nauwelijks gevestigd. Van de schrijvers heeft eigenlijk alleen Couperus er meer dan voorbijgaand uitdrukking aan gegeven. Misschien is Van Deyssels sensitivisme als Nederlandse variëteit te beschouwen, maar de symbolistische kunstenaars waren vooral eigenaardige moralisten of idealisten.Ga naar eind12. Hiermee is echter niet gezegd dat ‘decadentie’ geen belangrijk thema zou zijn geweest in de toenmalige zelfbeschouwing. Dat was het wel, en op een gecompliceerde manier. Terecht of onterecht werd ook in Nederland, door uiteenlopende groepen malcontenten, veelvuldig een reeds ver voortgeschreden decadentie vastgesteld binnen de eigen samenleving, of van de Europese beschaving als geheel. Niet decadentisme als praktijk - het cultiveren van vervalsbesef -, maar allerlei reacties op vermeende beschavingsverwording vormen een onderschat element van het Nederlandse fin de siècle, en een complicering van het aan deze periode toegeschreven optimisme. Het fin de siècle was misschien vooral de herfst van de vanzelfsprekend liberale en grootburgerlijke cultuur. Een malaisegevoel manifesteerde zich in deze kring al sedert de jaren 1870. Er ontstond teleurstelling over het sinds 1848 bereikte en zorg over de nationale toekomst. De bijna uitstervende Oranjedynastie, het koloniale gezag en de nationale eenheid onder liberaal-burgerlijke voogdij leken bedreigd, de laatste door de emancipatie van confessionelen en arbeidersbeweging. Er was verontrusting over de komende democratie (de macht van de ‘halfbeschaving’), over het vermeende veldwinnen van materialisme, scepticisme, pessimisme, en over het onverantwoordelijke individualisme en estheticisme, niet alleen onder de jongere generatie, maar ook in eigen kring. Onbehagen was er zeker over de resultaten van de eigen liberale cultuur. Door het kritische intellectualisme was aan het leven alle poëzie en verheffing ontnomen. Dierbare religieuze overtuigingen hadden het veld moeten ruimen voor agnosticisme, relativisme of een dor naturalisme. Wetenschap en onderwijs, eenzijdig verstandelijk gericht, deden al langdurig het gemoed tekort en brachten niet de zedelijke kracht waarvan de oudliberalen nu juist alles verwachtten. Tussen 1880 en 1900 viel in deze kring - nog steeds het establishment in het culturele en openbare leven - zelfs onvrede te beluisteren over de vruchten van de vooruitgang: nivellering, overbeschaving, geestelijke en fysieke verslapping. Als ergens een fin de siècle-gevoel beleefd werd, dan was het hier. Overziet men de tijdsbeschouwingen rond 1900 in liberale bladen als De Gids, De Nederlandsche Spectator en De Tijdspiegel, het nationale gedenkboek Eene halve eeuw 1848-1898 (door Het Nieuws van den Dag uitgebracht bij de inhuldiging van de jonge koningin Wilhelmina) of de bundel Geestelijke stroomingen van de vooraanstaande Leidse hoogleraar P.D. Chantepie de la Saussaye (1907), dan blijkt dat men dankbaar en niet met wrevel op de afgelopen eeuw wilde terugblikken, ‘want veel licht hebben de kinderen der 19de eeuw genoten’.Ga naar eind13. Maar het oordeel over de eigen tijd en de toekomst was onzeker, de opgewektheid in het gedenkboek | |
[pagina 97]
| |
geforceerd, al genereerde de inhuldiging van Wilhelmina een onmiskenbaar nationaal enthousiasme. Op zijn best verving nuchterheid de te hooggespannen verwachtingen die de liberalen van 1848 gekoesterd hadden van vrijheid en wetenschap ter verwezenlijking van zedelijkheid, algemene welvaart en intellectuele zekerheid. Chantepie de la Saussaye constateerde in de jaren 1890 een gedrukte stemming, een gebrek aan geestdrift en vreugde. En juist zo'n algemeen gevoel van levenstwijfel en onzekerheid over waarden en idealen vormde de atmosfeer voor een geïmporteerd decadentisme. Of er een noodzakelijke en algemene vooruitgang was, kon in De Gids betwijfeld worden. Klassenstrijd, internationale tegenstellingen en toekomstige economische concurrentie van Amerika en Azië leken de Europese beschaving te bedreigen.Ga naar eind14. Er was zorg over toenemende materiële gerichtheid en geestelijke leegheid, juist nu de democratie naderde. Als antwoord op de maatschappelijke en politieke deelneming van belangenpartijen (confessionelen en socialisten) of van ‘de menigte’ werd verspreiding van kennis, de beproefde liberale remedie, niet meer voldoende geacht. Er moesten nieuwe bindende zedelijke waarden gevonden worden. Veel rechts-liberalen gingen idealisme, oefening in plichtsbesef en vorming van het zedelijk karakter als politieke en maatschappelijke noodzaak beschouwen.Ga naar eind15. De beschouwingen van Nordau mochten dan als geheel weinig aanhang vinden, veel van zijn cultuurkritiek viel ook hier te beluisteren. Over het algemeen vond dit zorgelijk gestemde establishment in de uitingen van de schrijvers en kunstenaars na 1880 niet de verhoopte geestelijke vernieuwing en verdieping, maar integendeel het merk van algemene cultuurverzwakking: onvastheid, weekheid, wilszwakte, fatalisme, mysticisme en estheticisme. Wat hun echter ontging, was dat juist veel van deze, onderling nog weer sterk verschillende vernieuwers - symbolisten, ijveraars voor gemeenschapskunst, sociale idealisten en utopisten, Verwey - evenzeer werden gemotiveerd door cultuurkritiek: afwijzing van een innerlijk bedorven, onrechtvaardige, kunstmatige bourgeoiscultuur zonder schoonheid en harmonie, en vervreemd van het leven. Het zoeken naar nieuwe vormen van spiritualiteit in de jaren 1890, naar alomvattende harmonie, de behoefte om het leven intenser te ervaren en de zielsruimte eindeloos te verdiepen en te verhogen, het streven om leven en maatschappij in het teken van de schoonheid te stellen - het waren, bij alle hoogdravende fantasieën over een nieuwe cultuur, toch vooral uitingen van onvrede over de bestaande. Het bekende Kroniek-debat van 1896 tussen ‘estheten’ en ‘socialisten’ was gedeeltelijk een polemiek over cultuuridealen en bracht vrij wat cultuurkritiek aan de oppervlakte, zeker bij Van Deyssel en Diepenbrock (‘de enkele manifestatien van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde’). Toorop ervoer in 1896 de wereld als een toneel van ‘spiritueel en materieel lijden’. Het lijden vormde een thema in de fin de siècle-kunst, nauw verbonden met het verlangen naar ‘hooger leven’. Het ideaal van ‘gemeenschapskunst’ en van een ‘eenheidlijke, samenstemmende cultuur’ werd gevoed door onbehagen over de centrifugale tendentie in kunst en maatschappij. Het hooggestemde anarchisme en socialisme rond 1900, bijeengelezen uit zo verschillende auteurs als Ruskin, Morris, Tolstoj, Carpenter, de stoïci, Thomas a Kempis, Spinoza, Goethe, Nietzsche, Kropotkin, Thoreau en Whitman, was evenzeer een afwijzing van ‘zenuwzwakke, onwaardige decadenten’ als van de onnatuurlijke burgerlijke beschaving, met haar ‘cultuurfilisters’. Zelfs het stralende, bijna dogmatische optimisme en idealisme van Verwey kon soms de eigenlijke onderliggende onvrede over de actuele maatschappij en cultuur niet maskeren. Niet anders dan in oudliberale kring gebruikelijk was, impliceerde ook bij hem een geïdealiseerde voorstelling van de strijdbare Afrikaner Boeren - een jong volk dat adel bezat in zijn eerlijke ruwheid, een- | |
[pagina 98]
| |
voud, overtuiging en weerbaarheid - kritiek op de afgeleefde Europese beschaving. Onder al Verwey's betuigingen van liefde voor het heden en vertrouwen in het bestaan van een algemene ‘beweging’ naar humaniteit, rechtvaardigheid, eenheid en schoonheid school de erkenning dat het tegendeel werkelijkheid was. Hij zag desintegratie, gebrek aan geestdrift en liefde voor schoonheid in kunst en leven, ‘verstelseling’ niet alleen van de vroegere liberale en kerkelijke inspiratie, maar ook al van het nieuwe sociale idealisme.Ga naar eind16. Zeker, naar stijl, stemmingen en toonzetting verschilden de tijdsbeschouwingen uit conservatief-liberale kring nogal van de geestvervoerende uitingen van bovengenoemden, en men kwam wederzijds niet tot een juist begrip. Toch zijn van afstand de overeenkomsten onmiskenbaar. Decadentisme en richtingloosheid werden algemeen als probleem ervaren. Oprecht, zuiver en natuurlijk leven gold als een goed, en deze waardering ging doorgaans samen met kritiek op de moderne grote stad, die zowel met ongezonde haast als met overbeschaving, en zowel met burgerlijke lelijkheid als met socialistische eenvormigheid geassocieerd kon worden. Algemeen was na 1890 de wens dat de kunst en het kunstenaarschap een maatschappelijke en morele verantwoordelijkheid zouden hernemen. Algemeen was ook het onbehagen over de schijnbare maatschappelijke desintegratie door individualisme, klassentegenstellingen en beginnende verzuiling. Het typische antwoord was het streven naar een nieuwe ‘gemeenschap’. Deze kon worden opgevat als eendrachtige natie onder Oranje, als socialistische maatschappij, als samenleving naar het model van de geïdealiseerde middeleeuwen of, in confessionele kring, als herboren geloofsgemeenschap. En kritiek op het schrale en pedante intellectualisme, academisme of positivisme, en op de aanmatiging van louter wetenschappelijke wereldverklaringen was zeker geen monopolie van de artistieke bewegingen van Tachtig en Negentig. Wat dit laatste betreft: al sinds de jaren 1870 werd door de zich emanciperende confessionelen de subjectiviteit in de wetenschap verdedigd. Abraham Kuypers Vrije Universiteit was daarvan de institutionalisering. In modernprotestantse en oudliberale kring werd aangedrongen op een taakverdeling tussen wetenschap en levensbeschouwing: de wetenschap behaalde prachtige resultaten, maar moest zich haar epistemologische grenzen bewust blijven en ruimte laten aan de in de mens levende behoeften van het gemoed, de hang naar het ideale en naar een ander weten. De nieuwe spiritualiteit van de jaren 1890 werd eigenlijk al aangekondigd in beschouwingen over ‘Het Onuitsprekelijke’, door de theoloog A.D. Loman in De Gids (1876-1879). Toen de oude filosoof Van der Wijck, zelf een conservatief, in 1910 terugkeek op het fin de siècle kon hij alle begrip opbrengen voor de toenmalige filosofische modes - het idealisme, het monisme, het vitalisme, de belangstelling voor Plato, Spinoza, Bolland, later Bergson - en voor de vlucht in theosofie, christian science, mystiek en spiritisme. ‘Tenslotte heeft de mensch er genoeg van te hooren betoogen, dat er onoverkomelijke grenzen der kennis zijn en dat, waar het levensvragen geldt, agnosticisme de verstandigste partij is; hij wil weer in het bezit treden van formules, die woorden van wereldomvattende wijsheid zijn.’Ga naar eind17. Zo leidde het intellectualisme voor 1900 globaal tot drie reacties: ten eerste, begrenzing van het positivisme, tot behoud van een ideële dimensie; ten tweede, categorische verwerping (door Bolland en zijn volgelingen) van de wetenschap, omdat zij slechts relatieve kennis kon bieden. Ten derde zochten sommigen, bijvoorbeeld de psychologen Van Eeden en Heymans, naar zeer uiteenlopende wegen om toch wetenschappelijk door te dringen tot juist het schijnbaar ongrijpbare. | |
‘Schoon leven’Bij alle verschil manifesteerde zich na 1890 eigenlijk een merkwaardige overeenstemming tussen zelfkritische, antimodernistische conservatieven enerzijds, de artistieke voorhoede | |
[pagina 99]
| |
en de utopische hervormingsbewegingen anderzijds. Deze overeenstemming lag in de preoccupatie met zedelijkheid, idealisme, ‘hooger leven’. Met de verbreding van de beweging van Tachtig werd in de jaren negentig het estheticisme overgeplant van de kunst naar het leven en de maatschappij. De exclusieve schoonheidsadoratie week voor het ideaal van geestelijke en zedelijke hoogheid - ‘schoon leven’. Zinnelijkheid, materialisme, onrecht en sociale nood werden als lelijkheid ervaren. De innerlijke zuiverheid die in de literatuur en de symbolistische schilderkunst gezocht werd, het veelsoortige socialisme en de ‘nieuwe mens’ van Van Eeden, Verwey, Gorter, Van der Goes, R.N. Roland Holst en hun geestverwanten - zij werden vooral als manifestaties van schoonheid gedacht. Deze versmelting van ethiek en esthetiek kon plaatsvinden onder invloed van het idee van evolutie, het aan Darwin ontgroeide concept dat rond 1900 vooral in linkse kring magie bezat. De evolutiegedachte verzekerde de links-liberalen en sociaal-democraten niet alleen van de juistheid van hun politieke strategie en ideaal. Zij leek ook te betekenen dat innerlijke groei, zedelijke veredeling of idealisering de menselijke bestemming uitmaakte. Een zich vervolmakende maatschappij zou gevormd worden door hoogwaardiger individuen.Ga naar eind18. Toch stelden Van Eeden en anderen die een radicale levenshervorming zochten geen vertrouwen in de autonomie van dit proces: zelfoverwinning en karaktervorming waren geboden. Hier naderde dit linkse veredelingsidealisme weer tot de conservatief-liberale preoccupatie met plicht en karaktergroei. De oudliberalen zochten al sedert 1880 naar een nieuwe bindende ethiek, als remedie tegen sociale en culturele ontwikkelingen die zij als probleem ervoeren. Het besef drong zich echter op dat morele waarden en waarheden niet meer door wetenschap en wijsbegeerte geleverd, laat staan tot overtuiging gemaakt konden worden. In deze situatie werden allerlei minder rationele middelen overwogen. Zo kon rond 1900 zelfs ‘autosuggestie’ of oefening van de wil in het volgen van zelfgestelde idealen als moderne oplossing aangeprezen worden. Veel werd in de jaren 1890 verwacht van voorbeeldige, verbindende en bezielende persoonlijkheden: ‘mannen (...) in wien het volk zich zelf herkent’Ga naar eind19., Christus, Rembrandt, de Dichter-Ziener. Typisch is ook hoe het verlichte protestantisme van de liberalen zich na 1880 afkeerde van het intellectualisme en een zuiver ethische richting ontwikkelde: aangezien verstand noch leergezag meer een goddelijke wereldorde konden garanderen, loste het goddelijke zich op in innerlijk plichtsbesef, idealisme, een sterke zedelijke geestdrift. Godsdienst werd idealisme. Het is opvallend hoe groot in het fin de siècle de behoefte aan idealen en een constructief enthousiasme was. Het opgewonden, veelal door een oudliberale intelligentsia geregisseerde nationalisme - ‘Och! had ik hooge kunst voor heilig doel, om 't heele volk op te doen springen voor zijn land’Ga naar eind20. - was daarvan een produkt, en tegelijk weer middel tot het wekken van geestdrift en gemeenschapsgevoel. Men ontkomt niet aan de indruk dat in deze periode voor heel verschillende groepen het zoeken en streven zelf gold als zedelijke plicht, als verdienste, als bewijs van de wil om het ontmoedigende moderne relativisme te overwinnen. Het toenmalige idealisme heeft daardoor iets zwoegends. Het wilde enthousiasmeren en mobiliseren, maar zonder een duidelijk doel te kunnen of willen aanwijzen. Het hele verschijnsel beperkte zich overigens niet tot Nederland. De behoefte aan ‘heelheid’ en nieuwe binding door een collectief ideaal - socialisme, de natie, de monarchie, de geloofsgemeenschap - geldt als internationaal kenmerk van het fin de siècle.Ga naar eind21. | |
Optimistische geluidenHet optimisme dat gewoonlijk aan het Nederlandse fin de siècle wordt toegeschreven, begon waarschijnlijk eerst rond de eeuwwisseling vaste bodem te vinden. Na 1900 trad een ontspanning in, en kwamen pas werkelijk een nationaal zelfbewustzijn en een breed gedeeld toe- | |
[pagina 100]
| |
komstvertrouwen tot ontwikkeling. Aan het jaartal 1900 was steeds de nerveuze verwachting van een grote omwenteling verbonden geweest. Gedrukt was de stemming onder degenen die een beschaving te verliezen hadden, geëxalteerd onder hen die de onware cultuur wilden ‘overwinnen’. Deze spanning nam sterk af toen dit ‘keerpunt in de geschiedenis’ was uitgebleven. Ook het feit dat de Boerenoorlog, die tijdelijk een nationalistische opwinding had opgestuwd, spoedig op een teleurstelling uitliep, droeg tot de stemmingswisseling bij. Een evenwichtiger en realistischer beoordeling trad ervoor in de plaats, zowel in behoudende kring - het tijdschrift Onze Eeuw (1901-1924) bijvoorbeeld toonde een opbouwend conservatisme - als bij de socialisten. Tak, de leider van De Kroniek, betrad de nieuwe eeuw ‘met blijden moed’, zonder illusies van snel succes na een omwenteling, maar in het vastere vertrouwen dat langs evolutionaire weg het socialisme gevestigd zou worden.Ga naar eind22. Algemeen werd rond 1900 zonder spijt afscheid genomen van de negentiende eeuw. Natuurlijk werd over de eeuwgrens heen ook veel continuïteit geconstateerd in de cultuurstemming. Chantepie de la Saussaye zag in 1907 geen reden zijn eerdere beoordelingen van de cultuur sedert de jaren tachtig te herzien, en het nieuwe conservatieve maandblad Onze Eeuw was bedoeld als antwoord op deze cultuurontwikkeling. Anderzijds kon, als in het Gedenkboek van De Nieuwe Gids (1910), de hele kwarteeuw 1885-1910 door de epigonen en paladijnen van Tachtig gevierd worden als een grote tijd van sociale, geestelijke en artistieke bevrijding en vernieuwing - al begon de ‘nieuwe taal’ van Tachtig inmiddels tot nieuwe retoriek te verwelken. Er was inderdaad veel continuïteit. Maar de manier waarop de jonge Van Suchtelen in de roman Quia absurdum (1906) de spot kon drijven met de frazen en het obligaat geworden fijne wereldverbeteraarsidealisme van Negentig duidt tevens op verwijdering. Er was goede reden tot optimisme en zelfvertrouwen in de periode 1900-1914. De modernisering van Nederland begon iets gelijkmatiger te verlopen en werd begunstigd door een opvallende economische bloei na 1895. De internationale situatie leek voor kleinere landen betrekkelijk geruststellend. In de Indische archipel werd een trots-stemmende gezagsuitbreiding bereikt. Deze omstandigheden en de buitenlandse erkenning van de Nederlandse kunst- en wetenschapsprestaties gaven aanleiding tot zelfvertrouwen, een nieuw koloniaal idealisme en de gedachte dat Nederland aangewezen was voor de rol van internationale vredebewaarder. Na het wegebben van de opwinding rond de Boerenoorlog kreeg het nationalisme een minder gekweld aanzien. Het werd opbouwender. Zelfbewust werd in 1910 de balans van het land opgemaakt in een vuistdik boek, bedoeld om zowel de natie als het buitenland te overtuigen dat Nederland zijn plaats onder de zon toekwam. Het land wilde zich presenteren. De samenstellers (ten dele dezelfden als in 1898) toonden zich nu tevreden over de Nederlandse wetenschap, de letteren en kunsten, het bouwen, de algemene volksverheffing, de ondernemings- en vernieuwingszin. Maar wat vooral opvalt is de acceptatie van de moderniteit. Wel bloeide in deze jaren de Heemschut-gedachte, blijk van toenemende erkenning van de waarde van historisch landschap en stedeschoon. Maar de tijd werd voorbij geacht dat een natie op vergane glorie of op buitenlandse vertedering om haar pittoreske ouderwetsheid kon voortbestaan. Allerlei publikaties en activiteiten getuigen ervan dat leidende kringen Nederland waren gaan waarderen, en erkend wilden hebben, als modern land, ‘met eere deelnemende aan den vreedzamen wedstrijd der volkeren’, zoals het heette in de internationale vaag-Darwinistische retoriek van die jaren. Ook in Nederland ontstond nu bredere sympathie voor techniek, innovatie, vitaliteit, dynamisme, voor de modieuze gedachte dat elke natie alle beschikbare krachten diende te mobiliseren en tot het maximum op te voeren, in een voortdurende wedijver om respect, invloed, zelfstandig bestaan.Ga naar eind23. | |
[pagina 101]
| |
De nationale overdenkingen in 1913 gaven aanleiding om de afgelopen eeuw sedert de herkregen onafhankelijkheid als een eeuw van gestage vooruitgang te waarderen. Zo'n beoordeling had verwacht mogen worden van de emancipatiebewegingen sedert 1880, de confessionelen die de macht bereikt hadden, de socialisten die electoraal succes boekten, de vrouwenbeweging die niet meer genegeerd kon worden. Zij kwam echter vooral uit een andere, de liberale kring. Juist de liberalen, ondanks 1913 toch de ‘verliezers’ van dit tijdvak, konden vrede hebben met de geschiedenis. In ruime terugblik leek het toch dat Nederland onder hun leiding tot een moderne, gerespecteerde en betrekkelijk goed functionerende natie was uitgegroeid. | |
ConclusieTot slot: is het zinvol te spreken van een Nederlands fin de siècle? De Nederlandse cultuur van rond de eeuwwisseling vertoonde min of meer de stemmingen, problematiek, reacties en uitingen die internationaal als kenmerk van deze periode beschouwd worden: ambivalentie, velerlei moderniteits-verzet en cultuurkritiek, estheticisme en idealisme, nationalisme en imperialisme, om er enkele te noemen. Sommige verschijnselen deden zich hier meer uitgesproken, andere minder heftig dan elders voor. Opvallend is wellicht dat decadentisme en cultuurdefaitisme weinig aanhang vonden, terwijl allerlei culturele onvrede werd omgezet in een moreel gebod tot meliorisme, een merkwaardig verschijnsel dat ook kenmerkend is voor de Nederlandse cultuurkritiek in de jaren dertig, veertig en vijftig. In het algemeen blijft echter fin de siècle een problematisch periodiseringsbegrip, omdat eigenlijk uit een vaag eindtijdsgevoel in de Franse decadente literatuur eerst een wachtwoord van eigentijdsheid groeide, vervolgens een etiket van de laat-negentiende-eeuwse cultuur, en tenslotte een karakteristiek van het burgerlijke Europa dat zijn einde vond in de Grote Oorlog. Wil men het gebruiken, dan is, naar de toenmalige stemmingen, misschien de periode 1880 tot 1900 tot Nederlands fin de siècle te bestempelen, en werden de jaren tussen 1900 en 1914 ons belle époque? Geen breukvlak, maar een getijdenwisseling. |
|