| |
| |
| |
Herman de Kat
Vaderstad
‘Please come in,’ zei de man die hem opendeed, ‘I am the first secretary’ - de r's rolden als een branding door zijn Engels en het licht blikkerde op zijn gladde Oosteuropese jasje. Hij ging de ambassade binnen, waar het Wassenaarse culturele publiek zich al rond het buffet verdrong. Hier zou hij Karin ontmoeten die hem aan de Hongaarse ambassadrice wilde voorstellen. Karin die zich als een bloedzuiger op hem had laten vallen sinds hij een paar aardige dingen had geschreven over Hongarije. Karin die hem een congres had opgedrongen, een internationaal congres voor wetenschapsmensen, kunstenaars en journalisten. Hij behoorde tot geen van die categorieën en voelde zich er slechts zijdelings bij betrokken. Nergens maakte hij echt deel van uit. Hij wachtte op iets, verzamelde indrukken voor later. Een volkomen onbestemd, onbegrijpelijk en inhoudsloos ‘later’. Soms dacht hij dat zijn wereld allang achter hem lag - hij was eenendertig jaar oud.
Het was hinderlijk druk met luid pratende mensen, hij kende er gelukkig niemand. Toen zag hij de vrouw die hem hierheen gehaald had en op hetzelfde moment riep zij:
‘Wilt u allemaal stil zijn, het Szëbö-ensemble uit Boedapest zal voor u spelen!’
Men dromde van alle kanten de kamer binnen, glazen en hapjes in de hand. Hij daarentegen wrong zich een weg naar een aangrenzend halletje waar niemand was. Van daaruit bekeek hij hoe drie jongens in spijkerbroek en loshangende blouses hun muziekinstrumenten uitpakten. Het vergeten kamertje was donker, de plaats waar het ensemble zich opstelde bijna overbelicht. Hij zag hoe een meisje op de jongens toeliep, met voorzichtige passen en een ingehouden lichaam.
Zij draaide zich om naar het publiek en de musici begonnen in een bedachtzaam tempo te spelen. Zij keek niet, naar niemand. Maar ineens danste zij, even onbewogen als haar blik. De muziek achter haar was ontsnapt aan de traagheid van het begin. Haar voeten stampten, zij boog mee in het ritme, maar het leek of alles buiten haar om gebeurde. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Het willoze dansen, haar rustige houding in het gewoel dat zijzelfveroorzaakte, het contrast trof hem. Hij hoopte dat zij niet zou stoppen, tenzij om met hem mee te gaan. Een van de muzikanten legde zijn viool neer, pakte haar bij haar middel en draaide haar rond. Zij liet hem begaan, draaide sneller en sneller.
De muziek eindigde abrupt, het meisje stond op hetzelfde moment doodstil, geen ogenblik uit balans. Zij glimlachte verlegen. De toeschouwers applaudisseerden zachtjes en verspreidden zich weer. De
| |
| |
danseres werd opgenomen in het groepje violisten. Karin omhelsde haar vluchtig.
Wat hij gezien had, brandde zich in hem vast. Waaróm begreep hij niet goed.
Het vliegtuig rolde luidruchtig over de startbaan, overal rammelde het. Krakend in zijn voegen verliet de machine het beton en kroop naar de voorgeschreven hoogte.
Hij was op weg naar Hongarije, met Karin en met een grote dosis twijfel aan de hele onderneming. Dichters, geleerden, krantenjongens, wat moest hij tussen hen.
Het werd al donker toen ze op het vliegveld van Boedapest landden. Kordaat en gejaagd loodste zijn gids hem langs de douane. Een tolk van het congres haalde hen op en Karin, Hongaarse van geboorte, praatte op hem in. Een losgebroken taal, hij kon geen enkele klank thuisbrengen, geen woord gaf houvast. Een taxi stond te wachten en het portier klapte dwars door hun gesprek dicht. Boedapest, de eerste straten van een buitenwijk, en dan steeds sneller het centrum tegemoet. Een dodenrit. De chauffeur leek op een zo uit de ring weggerukte bokser, die nu zijn medeautomobilisten te lijf ging. Het interesseerde hem weinig. Wat hij zich afvroeg was of hij het meisje uit de ambassade terug zou kunnen zien. Hongarije zei hem nauwelijks iets, hij kende het land niet, de taal niet en alleen de naam Boedapest riep wat in hem wakker. Ooit had hij een Hongaarse jongen ontmoet die de opstand had meegemaakt. Een kleine jongen van twaalf jaar, net als hij toen, die met een pistool in de hand had wachtgelopen - romantischer kon het haast niet. Een jongen met een geladen pistool en een meisje dat danste in een groot huis in Wassenaar, dat was voor hem ‘Boedapest’.
Men had hem café Hungaria aangeraden, het meest vergulde en vergrijsde restaurant van de stad. De dagen van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie waren er nog voelbaar, zestig jaar na het einde. Sommige dingen willen niet verdwijnen, hoeveel tijd er ook verstrijkt. Zijn vader was vijf jaar geleden gestorven, maar er kwam geen eind aan zijn leven.
Rond zijn tafeltje verzamelden zich zwijgend de obers. Er was een overmacht aan bediening. Eén reikte hem een zware menukaart aan. Hij kon tot niets besluiten en wiegde de bladzijden heen en weer. Van al de keren dat hij met zijn vader buitenshuis had gegeten, moest hij denken aan de avond dat ze samen uit Friesland kwamen en in Ommen bij een ouderwets hotel waren gestopt. Onder een enorm schilderij van een weiland met koeien zaten ze te wachten. Op alle tafels brandden kaarsen en over de Vecht hing een dichte mist. Het zaaltje was leeg, op een ober na die servetten vouwde. Zijn vader schoof zijn stoel naar achteren en liep naar het raam dat op het riviertje uitkeek. Met de handen in de zak knikte hij naar buiten en zei:
‘Weer om Mahjong te spelen.’
Hij was naast hem gaan staan en antwoordde:
‘Nee, Bezique.’
Zijn vader lachte en leunde zacht met zijn voorhoofd tegen de ruit, die door de warmte een beetje besloeg. Beneden op het terras golfde de mist rond de aangestoken lampen. Thuis hadden ze honderden malen zo gestaan, met hun handen tussen de verwarming, kijkend naar de postduiven van een overbuurman, die in
| |
| |
wijde kringen over de daken scheerden. Mahjong, Bezique, het waren oerwoorden voor hem, en misschien ook wel voor zijn vader. Het neerzetten van de borden stoorden hun spel. Zijn vader tikte hem tegen de schouder:
‘Aan tafel.’ -
De obers draafden weg met de bestelling die hij tenslotte toch had moeten doen. Hij was nu drie dagen in Boedapest en hij voelde er zich merkwaardig vertrouwd. Begin oktober was het en voor het laatst zomer, een blauwe hemel, de bomen in vele kleuren, het licht gefilterd door een ijle nevel. Het congres vermeed hij zoveel mogelijk. Wel had hij in die korte tijd een paar mensen leren kennen, met wie hij at, of theedronk in café Vörösmarty. Hij liep eindeloos door de stad, die hem ondoorgrondelijk mild voorkwam.
‘Jullie weten niet wat vrijheid is. Jullie kennen er de grenzen niet van, niets houdt jullie tegen. Jullie wonen in een gat dat vrijheid heet.’
Hij hoorde het pathos in de zinnen, maar hij hoorde ook hun betekenis. Die middag was hij samen met andere congresgangers in een jongerensociëteit geweest - ze waren gevraagd om over het Westen te komen praten. De zaal zat stampvol. Aardige gezichten, vriendelijke woorden. Totdat hij had geïnformeerd of ze Solzjenitsyn lazen, en waarom niet. Er was een dodelijke stilte gevallen. De verlegenheid die hij had opgeroepen, sloeg op hemzelf over. Toen had een jongen het woord genomen.
‘Wij leven hier, het is ons land en en wij houden ervan. We hebben een broederland - vrienden kies je zelf, broeders niet.’
En de jongen sprak verder, over zijn ideeën en drijfveren. En in al zijn woorden klonk een verlangen, een onuitsprekelijk verlangen naar iets dat er ooit geweest was of ooit nog zou komen.
De pompeuze zaal van Hungaria stond als een kathedraal over hem heen. Hij zat in een luxe catacombe. Marmer van onder tot boven, spiegels en gouden muurlampen en hoog boven hem blinkende balustraden. De enorme ruimte werd nergens helemaal gevuld, zelfs niet met geluid. Er zaten hier en daar mensen, maar die bevestigden eerder de verlatenheid. Hij dacht aan het meisje van het Szëbö-ensemble, hij had aan haar gedacht vanaf het moment dat hij Boedapest was binnengereden. Waarom was hem onduidelijk, het was niet eens een bijzondere vrouw geweest. Ze had gedanst, hij was door haar gezicht en vluchtige weemoed getroffen. Ontroering vanuit het niets, het overkwam hem steeds vaker. Dat hij zonder aanleiding plotseling pijn voelde bij het zien van een meisjesgezicht. Hij had haar niet durven aanspreken, ze had zich zo aarzelend en bescheiden bewogen, behalve dan toen ze danste. Even nog had hij haar voor een spiegel zien staan, ze liet - zich kennelijk ineens bewust van zichzelf - haar handen door haar haar heengaan. Hij moest Karin vragen of zij misschien in de stad woonde, hij wilde haar terugzien als het kon.
Een fanfare van mensen, Fransen, Cubanen, Vietnamezen, een zak landen uitgeschud in de Academie van Wetenschappen aan de Országház-straat. Hij zat achterin een zaal met een koptelefoon op en hoorde vaag het voorbijgaan van een lezing. Het was baarlijke nonsens, een aaneenschakeling van cliché's, uitgesproken op een toon die de kleinkinderen van de revolutie eigen leek te zijn. Cliché's, terreur, dictatuur - voor zijn vader was
| |
| |
Oost-Europa niet zozeer een gevaar, communistenangst kende hij niet, maar hij kon de leugens niet verdragen.
Voorzichtig legde hij zijn koptelefoon neer en wandelde naar het grote balkon dat boven een ommuurde tuin hing. Door de openstaande deuren zag hij Karin in gesprek met een zwaar gebouwde Roemeen, een man die hij op het officiële podium had waargenomen en onmiddellijk versleet voor geheim agent. Hoeveel van de aanwezigen zouden banden hebben met een inlichtingendienst? Zou hijzelf op een lijst worden gezet, omdat hij door een besmet land was uitgenodigd? Vermoedelijk wel. Hongaarse ambassade, Boedapest, niet onmogelijk dat hem door de vijand iets was voorgesteld. Zijn vriend Steven werkte bij de Nederlandse geheime dienst, afdeling ‘analyse’. Hij viel hem daar soms op aan. Vond het een onwerkelijke wereld, duistere spelers die nooit wisten wat ze wisten en nooit begrepen wat ze begrepen, omdat alles zogenaamd in een groter geheel paste, het grote geheel dat ze niet kenden, maar waar ze in geloofden.
Steven verdedigde het spel. Als je eenmaal aanvaard had dat er machtsblokken zijn die elkaars doen en laten willen kennen, dan was de weg vrij naar een scala van Diensten. En dat betekende de acceptatie van een ingewikkeld systeem van regels. Werkelijkheid? Wie beweerde die eigenlijk te doorgronden, wie bepaalde wat fantomen zijn en wat niet? In de geheime dienst begreep je pas dat er geen werkelijkheid bestaat. Vanuit een hinderlaag zag je pas goed dat die werkelijkheid een willekeurige verzameling brokstukken is. Niemand begreep iets, niemand. Zelfs het kleinste onderdeel van je bestaan paste nergens in een groter geheel. Er was geen groter geheel, juist het idee dat er een geheel zou zijn, dát was het fantoom. Zij in de geheime dienst werkten strikt gescheiden, er was geen enkele verbinding en zo was het goed. Stevens redeneringen waren vaak logisch en intelligent, maar toch miste hij er iets in. De droom die hij altijd gedroomd had, dat er in zijn leven onontkoombare verbanden waren die hij ooit zou ontdekken. De vage hoop dat er hoe dan ook sporen van een plan te vinden waren. Maar hij stuitte op niets dan oude sporen, een wildernis van herinneringen. Boedapest was een geheugendecor, waarin hij telkens zijn vader tegenkwam. Zijn vader was de constante factor, de herinnering aan hem was de enige verbinding tussen een opeenhoping van dromen en gedachten. Het leek alsof er zonder de dood van zijn vader niets meer zou overblijven. -
‘Ik heb je gisteren overal gezocht! Waar was je?’
Karin dook op hem af, terwijl hij het balkon opliep.
‘In Hungaria, in jullie eigen bourgeois verleden,’ zei hij vrolijker dan hij bedoelde. Hij ontweek haar een beetje sinds zij op de dansvloer van hotel Europa benauwend dicht tegen hem aan was gaan dansen.
‘Weet je wie ik uitgerekend in de metro heb ontmoet? Vera, dat meisje van het Szëbö dat jij zo graag wilde zien. Zij gaf me haar telefoonnummer.’
Hij bedacht zich dat hij Karin in het vliegtuig over haar verteld had. Hij nam het briefje aan waar een nummer op stond.
‘En ik heb ook het interview met de minister van cultuur voor je kunnen regelen. Dat wilde je toch?’
Karin was inderdaad onstuitbaar, een
| |
| |
onvermoeibare zigeunerin. Hij bedankte haar en besloot de stad in te gaan. Hij nam de kortste weg naar de Donau, liep over de Erzsébet-brug en klom vrij steil omhoog naar een oude burcht die gedeeltelijk was omgebouwd tot koffiehuis. Er stonden stoelen buiten langs de omheining. Schuin beneden hem stroomde de rivier volmaakt rustig en nam het rumoer van de straten en kades in zich op.
Op dagen als deze, oktoberzon in een vacuüm tussen herfst en winter, verlegde de horizon zich eindeloos. Vanaf de hoogte waar hij stilstond, kon hij geen genoeg krijgen van het uitzicht. Hij keek en voelde hoe verleden en heden in elkaar over begonnen te lopen. Er was geen toekomst, hij beheerste de tijd. -
De handen boven hun ogen tegen de felle zon en de glinstering van het water tuurden ze naar de overkant. Zijn vader had een bel geluid die in een houten hok hing, het soort waarin even verder naar het Zuiden een crucifix bevestigd was. Ze zouden de Waal oversteken, hun Waal, waarvan ze alle dijkdorpen kenden. Ze hadden er gevist op de kribben en gezwommen bij de onvermoed witte strandjes. Zijn vader was in Gorkum opgegroeid, de Maas en Waal waren de Jordaan waarin hij ook zijn kinderen had gedoopt. In de verte lag de steenfabriek van Van Lookeren Campagne. De pont maakte zich los van de wal, een arm zwaaide achter het raam van de stuurhut, in vijf minuten zou hij er zijn. Hij keek opzij. Zijn vaders gezicht was oud geworden, gehavend door een hardnekkige huidziekte. Rook van zijn sigaret dwarrelde tussen hen in.
‘Laten we nog een keer naar Loevesteijn gaan. Toeristen zijn er niet meer, het is daar nu prachtig.’
Zijn vader knikte. Het water stond hoog. De pont die hen had opgepikt, zakte met de stroom mee en met een wijde bocht voeren ze naar de aanlegsteiger. Ze reden over de dijk langs Brakel naar Loevesteijn. Het vee was nog buiten. Geiten draaiden hun rondjes tegen de begroeide winterdijk. Boeren in het land hieven soms traag een hand naar hen op. Hij kon de weg dromen. Dwars door de velden over een zandpad vol immense kuilen, dat bij stukjes en beetjes in asfalt overging. Aan weerszijden overal kleine watertjes overdekt met leliebladen. Paarden draafden in korte galop met hun auto mee en stopten abrupt aan het eind van hun weiland. Vlakbij het kasteel lag een verroeste lorrierail over de weg. En dan, in een brede kring populieren en beuken, Loevesteijn. Binnen de wallen lag het straatje met de half gerestaureerde huizen doodstil. Hun voetstappen echoëden gedempt. Er was niemand, zelfs de beheerder kwam niet te voorschijn. Een enorme moerbeiboom met vruchten waar bloed uitsprong als je erin kneep, markeerde de plaats waar hij zijn vader mee naar toe wilde nemen. Een toren, los van het hoofdgebouw, met vrij zicht op de rivier. Ze klommen naar boven totaan een ladder onder een luik dat in het platte zinken dak uitkwam.
‘Het blijft toch wel aardig?’ vroeg zijn vader.
‘Zal je wel merken. Zet je hoed af, want het is hier nauw.’
Hij deed het luik open, stapte het dak op en gaf zijn vader een hand om hem het laatste stukje naar boven te trekken.
Eén keer hoorde hij hem ‘magnifiek’ mompelen, maar voor de rest zwegen ze, minuten lang. Het landschap dat ze zagen was hun geboortegrond, ze hoorden er
| |
| |
thuis. Aan twee kanten de rivier, de uiterwaarden met hun wijsvingers in het water, het eentonige roepen van een koekoek in de buurt. Ze luisterden naar de stiltes tussen dat roepen, ze hoorden hoe schepen elkaar passeerden met een vlugge kreet uit de toeter.
Zijn vader had z'n hoed weer opgezet. De rand ervan legde een schaduw over zijn gezicht. Ondanks het licht leek hij het donker in te gaan. Ze zagen Gorkum liggen, Woudrichem, Brakel, Vuren, Poederooijen. Een paar meeuwen zeilden lui voorbij. Plotseling haalde zijn vader wat oude koekjes uit z'n jaszak en wierp ze met een snelle beweging precies in hun snavel.
‘We gaan.’
Dagen geleden was het congres afgesloten. Speeches, recepties, diners. Ma'tya's pince, Fekete Holló, Bajkèl, het waren de café's waar ze tot diep in de nacht zaten. Hij verbeeldde zich dat het groepje, waarmee hij was opgetrokken, zo ongeveer het enige was dat zich niets liet wijsmaken. Een Engelsman, een Westduitser, een Oostduitser, een Hongaar en twee Nederlanders. Het was vooral de Oostduitser die ieder gesprek strak trok. Een onopvallende man, maar ondubbelzinnig in zijn uitspraken. Iemand die besloten had om op zijn vijfenvijftigste jaar geen omwegen meer te bewandelen en te zeggen wat hij te zeggen had. Hij was niet meer bang te krijgen. Dat betekende overigens niet dat hij voor het Westen koos, maar voor een ander Oosten. Die man maakte hem onzekerder dan hij zichzelf wilde toegeven. Hij bewonderde het onverzettelijke in hem, merkte hoe hij zijn verleden terzijde schoof en tot de tanden gewapend vooruitging. Op een van de middagen dat ze thee dronken op een terras aan het Kossuth-plein, zei hij:
‘Vergeet niet dat er ooit een moment in je leven komt dat je al je vrijheid overboord zal moeten zetten om een keuze te maken. En als dat moment niet komt, dan hoef je niet meer te sterven, dan was je al dood.’
De preek van een communist? Vrijheid, daad, dood - in wat voor categorieën dachten die mensen? Terwijl het verkeer om hen heen voortraasde en hij duiven zag scharrelen tussen geparkeerde auto's, bedacht hij zich hoe ver hij van het leven waarover deze Oostduitser sprak verwijderd was. Een leven zonder uitvluchten, zonder melancholie, zonder gekoesterd verleden.
Ook de anderen aan het tafeltje hadden gezwegen.
Het congres was uit elkaar gegaan, hij was als enige in de stad achtergebleven. Karin had hem een handvol briefjes met adressen gegeven. Boedapest leek mooier nog. De Indian summer hield aan en hij doorkruiste de binnenstad volgens vaste routes. Lange afstanden deed hij met de tram.
Zoals de avond dat hij naar het staatscircus ging. Het was schemerdonker. Hij stapte een tram binnen en alles wat hij zag en aanraakte was hem door en door vertrouwd. Er zaten weinig passagiers, de vrouwelijke bestuurder stond voorin, door een gordijn afgescheiden van de rest. Het was een exacte kopie van de trams waarmee hij vroeger soms naar school reed. De onbedekte lampen langs de wand, de aangevreten zwartleren bankjes, de tramtocht schudde hem losjes naar zijn vroegste jaren. Winkelstraten, een groenteveiling langs, een marktje waar bij half afgebroken stands nog snel iets ge- | |
| |
kocht werd. Schemer, huizen kleurloos in rijen, open ramen waaruit vrouwen zich bogen om met de buren te praten. Onwrikbaar, tijdloos, voorbij voor je het zag, een kleine kosmos van gebaren. Het schoof zinvol uit je oog en liet je met rust.
Bij het eindpunt verliet hij de tram en bevond zich op een remise-terrein. De verlaten wagen wachtte met gedoofde lichten op de terugrit. In de verte doemde de contouren op van het circus en hij begon te lopen. De lange weg voor hem uit gaf hem ineens het gevoel alleen te zijn, in een vreemde stad. De buitenwijk waar hij was afgezet, bezat geen enkele toegankelijkheid. De vage geluksmomenten in de schommelende tram waren verdwenen. Lompe huizen werden afgewisseld door geblindeerde winkels en fabriekjes. Aan de overkant van de straat kon hij de verlichte ingang van een ziekenhuis onderscheiden.
Hij wandelde langzaam verder en gedachten aan wat hij die middag had meegemaakt namen hem weer in beslag.
Om twee uur had hij zich door een taxi naar het Ministerie van Cultuur laten brengen, waar hij de minister zou interviewen. Hij ging naar binnen, maar op zoek naar iemand die hem de weg kon wijzen sloeg hij telkens een doodlopende gang in. Het bevreemdde hem dat er geen portier was om hem aan te kondigen. Hij was nog niet erg opgeschoten toen een vrouw in een grijs mantelpak hem tegemoetkwam. Zij nam hem mee en opende ergens een deur. Zij bleek de tolk te zijn bij het gesprek.
Een man kwam achter zijn bureau vandaan, een leeg bureau in een bijna lege zaal van een kamer. De leren banken waarin zij gingen zitten, leken zo weggehaald uit een etalage.
‘In Praag is zojuist een proces gestart tegen leden van Charta '77, wat vindt u daarvan?’
Hij had een langere aanloop naar de vraag willen nemen, maar stelde hem meteen, haast bang om hem te vergeten. De Hongaar keek hem vriendelijk nietszeggend aan.
‘Hoe komt u aan dat bericht, ik weet daar niets van?’
‘Uit de Herald Tribune van gisteren.’
Hij kocht die krant meestal in hotel Astoria, waar hij iedere dag koffie dronk. Astoria was een centrum van oncommunistische handelingen. Zwarthandelaren, prostituées, geldwisselaars, rijke Arabieren die zaken deden, het was een interessant hotel.
‘Ach, de Herald Tribune. En u gelooft dat zomaar? Ik neem aan dat het niet klopt, maar als er al een proces gevoerd wordt, dan is dat volledig de verantwoordelijkheid van de Tsjechoslowaken, wij hebben daar niets mee te maken.’
Hij stelde zich de drift voor die zijn vader zou bevangen bij dergelijke uitvluchten.
‘Amnesty International schat het aantal politieke gevangenen in uw land op tweehonderd. Wat is uw reactie daarop?’
De minister wilde net antwoord geven toen een donderend geratel de kamer vulde. Vlak voor het open raam stond een man gaten in het asfalt te boren. Het geluid van een machinegeweer. Hij stond op en deed de ramen dicht, maar het lawaai werd er nauwelijks minder door. Teruglopend naar zijn stoel kwam het voorgekauwde antwoord:
‘In Hongarije bestaan geen politieke...’
Luisteren lukte hem niet meer, zijn concentratie verlegde zich naar een diep weggeborgen avond, die hij zelden of
| |
| |
nooit tot zijn bewustzijn toeliet. Het geluid van de boor dreunde, dreunde. De minister praatte, praatte...
De telefoon rinkelde.
‘Voor jou,’ riep iemand boven de monotone, maar indringende muziek van Butch Cassidy en the Sundance Kid uit, ‘voor jou!’
Hij nam de hoorn aan en legde zijn hand op zijn andere oor. Hij hoorde een vrouwenstem.
‘Gelukkig dat ik je eindelijk gevonden heb, ik kon je nergens bereiken. Je vader is naar het ziekenhuis gebracht, hij wilde dat je kwam. Ga maar regelrecht naar het Havenziekenhuis, het leek me nogal ernstig.’
‘Wat is het Koosje, is hij dood?’
‘Nee, nee, ik weet het niet precies. Een ambulance kwam hem halen een half uur geleden. In het trappenhuis zei hij tegen me dat ik jullie moest bellen. Hij lag op een brancard en keek rustig.’
Binnen een minuut zat hij in zijn auto. Het was koud. Oude sneeuwresten lagen nog in het bos van Austerlitz waar hij doorheen racete. De uitlaatgassen hingen als grote witte vlinders in zijn spoor. Overal in hem bonkte het. Hij sprak hardop tegen zijn vader, hij hamerde met zijn handen op het stuur, hij beukte met zijn vuist op het dashboard en herhaalde de hele tocht één zin: ‘Hou het, hou het.’ En daaronder, op het rustige vlak van zijn intuïtie, tikten de woorden: hij is dood, hij is dood, als een volkomen zekerheid. Austerlitz - Rotterdam, een dodenrit. Een rit tegen de tijd in, een onmogelijkheid. Hij nam de bocht van het Oostplein en het Havenziekenhuis dook op in de nevel van de avond. Hij was er tientallen malen geweest om zijn vader te bezoeken, die daar stamgast was. Hij smeet de deur van zijn auto open, rende naar de hoofdingang en zag het eerst zijn broer die een paar stappen naar hem toekwam en zijn handen hulpeloos omhooghield. Hij zag de tranen op diens gezicht, hij zag de hel verlichte hal met een gesloten bloemenstal erin. Hij zag zijn moeder, stil en wit. Zij nam hem mee naar een kamertje vlak achter de portier. Een zuster zei: ‘U mag heel even naar binnen.’ Daar lag zijn vader, stil en wit als zijn moeder. Hij legde zijn hand op zijn voorhoofd. Het was koud, vreemd koud. Het gezicht boven het laken drukte een verontschuldiging uit. Dat hij de dood niet had kunnen tegenhouden, dat hij nu niet meer kon praten, dat zijn handen... Ze mochten niet langer blijven van de zuster. Merkwaardige regels, ze waren er net en wie konden ze eigenlijk storen?
's Middags had hij het plotseling zo warm, zo verschrikkelijk warm gekregen, vertelde zijn moeder. Dit was de litanie, de dodenzang, de laatste dag, het laatste uur, het laatste ogenblik. Hij was gaan wandelen om de warmte kwijt te raken. Hij zou de kou voor altijd binnenhalen. Aan tafel had hij niet veel gezegd. De warmte was verdwenen, maar hij ging toch maar naar bed. En dan, gedicteerd vanuit onbekende regionen, misselijkheid, pijn, het lichaam nog eenmaal in verzet. Hij had de dokter laten roepen. Toen er mannen de slaapkamer waren binnengekomen met een brancard, was hij hen nog behulpzaam geweest. Hij was even van het draagbed gestapt, dat ze schuin hadden moeten houden om door de deuropening te kunnen. Zijn laatste passen. Hij had zijn hoofd opgelicht in het trappenhuis en gezegd dat zijn zoons gewaarschuwd moesten worden. Zijn laatste woorden. Hij werd de ambulance in- | |
| |
geschoven, misschien toen al niet meer levend. Een broeder had met zijn vuisten op zijn borst gebeukt, gebeukt. Daar breken ribben bij. Het rammeien van een lichaam dat er niets aan kan doen. Hij luisterde naar zijn moeder, de dodenzang, de litanie van heilige gebaren, tot op het nulpunt. Haar verhaal zweeg. Hij keek de kamer rond van zijn ouderlijk huis en zag dat de kerstboom uitviel. Er hing een lichte geur van mandarijnen, er lagen schillen op de rand van zijn asbak. Het was 29 december, een dag die nergens bijhoort, een adempauze in het jaar. Of een dag om niet meer verder te gaan. Hij stak willekeurig wat kaarsen aan en zei een gebed. Toverspreuken van een regenmaker, kaddisj van een jood, Latijn van een katholiek, niets anders dan een woord uitgestrekt in het donker: vader, hier ben ik, waar ben je?
De minister antwoordde risicoloos op de vragen die hij hem voorlegde. Het onafgebroken gedreun en geratel had hem in een staat van lucide paraatheid gebracht. Binnen in hem draaide de film af van het sterven van zijn vader en tegelijkertijd keek hij de minister aan en ondervroeg hij hem met een zekere grimmigheid. Het bezoek had een uur geduurd, hij had ernstig zitten noteren en de tolk af en toe een opmerking laten herhalen. Alles had de schijn van een interview, maar hij wist dat hij er niets mee zou doen. De man liet zich niet uit zijn tent lokken, hij stapelde frase op frase. Toen hij het Ministerie verliet, merkte hij dat het asfalt voor het gebouw één groot gat was.
De avond raakte de stad. Hij liep langs de uitgestorven straat en had ieder besef van richting verloren. Hij bleef staan en zag schuin achter zich een auto stoppen voor de ingang van het ziekenhuis. Zonder haast ging iemand naar binnen, hij kon hem door de glazen deuren nog een eind volgen. Het circus waarnaar hij op weg was lag zeker nog vijfhonderd meter verderop en hij moest zichzelf dwingen om door te lopen. Voor het eerst verlangde hij naar huis. Aangekomen bij het circus besloot hij Vera op te bellen, hij had geen zin meer in het gesol met tijgers en lenige dames. De volgende ochtend zou hij naar Amsterdam terugvliegen, hij had tot de laatste avond geaarzeld of hij het meisje van de ambassade zou benaderen. Hij draaide het nummer en een stem zei iets onverstaanbaars. Hij noemde zijn naam. Het was Vera. Ja, zij had van hem gehoord en zij zou het leuk vinden om hem te ontmoeten. ‘Ik oefen vanavond met een dansgroep in het gymnasium aan de Kondorstraat, kan je dat vinden?’
Hij zou er wel komen. Haar stem had vriendelijk geklonken, haar Engels had hij soms hardop aangevuld. Het was half negen, om tien uur had hij met haar afgesproken. De hal waar hij had getelefoneerd was leeg. Een paar laatkomers stormden langs hem de trappen op. De voorstelling moest begonnen zijn, want zacht hoorde hij het geluid van trompetten.
Hij sloeg een straat in die naar beneden leidde. Kennelijk lag het circus op een heuvel, op de heenweg had hij dat niet opgemerkt. Het was windstil, de hemel grijs en zonder sterren. Er woonden schijnbaar weinig mensen in deze buurt, de slechte verlichting maakte alles vormloos en hij moest oppassen om niet over opgebroken stukken straat te vallen. Hij hield zich vast aan een ijzeren leuning langs de kant. Daarachter schoof de heuvel naar een punt dat hij niet kon waarnemen. Struiken vormden een slordige
| |
| |
rand. Hij bereikte een pad dat van de straat afvoerde en zag een houten restaurant liggen. Boven de deur hing een bierreclame voor een lokaal merk, duidelijk zichtbaar in een klein schijnwerpertje. Hij had honger en ging naar binnen. Een kale ruimte met wat stoelen op een verhoging waarop gedekte tafels stonden. Hij pakte een stoel, bleef roerloos wachten op de bediening. Zijn reis was afgelopen, Boedapest was een vaderstad geworden. Later zou hij er zeker naar teruggaan in een poging alles opnieuw te beleven. Zijn passie voor het verleden beheerste ook zijn toekomst. Hij moest daar eens verandering in aanbrengen, hij kon zijn leven niet altijd maar voor zich uitschuiven en omkijken naar hoe het geweest was.
Hij bestudeerde een man die uit de keuken opdook. Een Hongaar die hij nooit meer zou zien, een vreemde die één moment in een schijnwerpertje stond en weer in schaduw zou oplossen. Mensen behoorden tot de aankleding van de wereld, ze waren er, maar je kende ze niet. Ze bestonden, maar buiten je om, zonder blijvende vorm of gestalte. Het was één groot schimmenkabinet onder een zon en een maan. Fantomen, een wajangspel. Morgen ging hij naar huis, met een hoofd vol onduldbaar sentiment. En met weemoed.
De stewardess van het Malev-lijnstoestel knikte hem toe. Hij interpreteerde dat als bemoedigend. Het was eenzelfde propeller-vliegtuig als op de heenreis, zo mogelijk nog havelozer. Maar het vloog.
Hij had Vera ontmoet, Vera die hij maanden tevoren had zien dansen. Het was een van de duizenden scènes geweest die op het netvlies terechtkomen en daaruit vroeg of laat weer verdwijnen, hoe hevig de indruk ook mag zijn. Maar als iemand die niet tegen zijn verlies kan, zo redeloos had hij de oude ontroering willen terughalen. Hij had een taxi genomen naar de Kondorstraat. De chauffeur wist niet precies waar het gymnasium was en had hem halverwege de straat gebracht. Al snel zag hij een gebouw dat niets anders kon zijn dan een school. Hij was verbaasd dat er zoiets als een gymnasium bestond in een socialistisch land. De grote dosis elitaire stof die daar verwerkt moest worden, was in zijn eigen land al verdacht. Maar er was geen twijfel aan, het gymnasium bestond en in het trappenhuis hing een onmiskenbare schoolgeur. Het was donker om hem heen, zijn enig houvast was een rood verlicht bordje ‘Exit’ - Latijn, teken dat hij op de juiste plaats was aangeland. Zo hopeloos als hij was verdwaald in het Ministerie van Cultuur, zo moeiteloos vond hij de weg door deze school. Hij opende een deur naar een lokaal dat als een aquarium belicht werd. Op de banken zaten jongens en meisjes naar popmuziek te luisteren. Iemand riep naar hem. Doorlopend naar boven hoorde hij het geklak van voeten op een houten vloer. De trap leidde naar een korte gang. Hij zag een gymnastiekzaal in hel neonlicht, wandrekken, ladders, ringen en springplanken. In de schaduw van het gangetje bleef hij staan, het licht uit de zaal kon hem niet bereiken. En daar, tussen tientallen dansers in, ontdekte hij haar. Ze danste. Ze danste zoals in de ambassade, maar ditmaal zonder begeleiding van muziek. Haar benen waren naakt, ze droeg een balletpak met wijde mouwen. Hij vond haar mooi, mooier dan hij zich herinnerde. Terwijl hij naar haar keek voelde hij weer dat onbestemde verdriet. Het koude licht van de neonbui- | |
| |
zen had geen vat op haar. Zij leek zichzelf te ontwijken,
bewoog bijna loom, maar zonder enige verlegenheid. En hij, in het duister van de gang, tilde langzaam zijn hand op en zwaaide. Zij zag hem niet. Hij draaide zich om, kneep even zijn ogen dicht en liep naar buiten.
Terug.
|
|