| |
| |
| |
Alfred Pijpers
Over ‘Maastricht’ en de risico's van een Bosnisch theepartijtje
I
De hooggestemde verwachtingen aangaande nauwere Europese unificatie hebben na het Deense referendum van juni plaatsgemaakt voor scepsis en verwarring. Het verdrag van Maastricht, dat de bekroning moest vormen van de relance européenne, is in menig lidstaat van de Europese Gemeenschap een twistappel geworden van de eerste orde. In Frankrijk ging het nog net goed met het referendum, maar het Verenigd Koninkrijk heeft de ratificatieprocedure opgeschort en blokkeert vooralsnog, samen met Denemarken, invoering van de ‘Europese Unie’.
De klachten zijn velerlei: de eg wordt geleid door een ondoorzichtige bureaucratie in Brussel; de plannen voor een ‘onomkeerbare’ Europese Unie worden achter gesloten deuren bekokstoofd; de Europese burger heeft nauwelijks invloed op de gang van zaken. Een veelgehoord verwijt is ook dat de eg, met al haar pretenties van een gemeenschappelijke buitenlandse politiek, machteloos en verdeeld moet toezien dat pal aan haar grenzen een volkerengemeenschap aan broedermoord ten onder gaat.
Ook in Nederland heeft de twijfel toegeslagen. Binnen diverse politieke partijen is verzet gegroeid tegen de Maastrichtse voornemens. Vooral het fameuze ‘democratisch tekort’ van de eg stuit op groeiende weerstand. En de Twaalf moeten naar veler oordeel veel actiever ingrijpen op de Balkan. Zijn deze klachten gegrond? Heeft er tot nu toe slechts een kunstmatige consensus bestaan inzake de Europese eenwording? Zijn grote groepen uit de samenleving in feite gekant tegen dit proces, zonder zich ooit adequaat te kunnen uiten? Wat is er loos met de ‘Europese Unie’ en met de Europese buitenlandse politiek?
| |
II
Een viertal factoren heeft ervoor gezorgd dat de Europese integratie in Nederland nooit veel tegenstand heeft ondervonden of aanleiding heeft gegeven tot een volksoproer van kruisrakettenkaliber. Over de globale doelstellingen en het nut van de eg was praktisch iedereen het eens. ‘Atlantici’ en ‘Europeanen’, federalisten en functionalisten twistten hooguit over accentverschillen.
1. Om te beginnen bestond er na 1945 in brede kring allicht een sterke aandrang om door middel van nauwe internationale samenwerking eens en voor al een eind te maken aan de catastrofale Europese twisten. Op de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog werd daartoe een bescheiden, deels supranationale rechtsgemeenschap gesticht die, veilig ingebed in een Atlantisch kader, zowel de machtspolitiek van de grote buurlanden (Duitsland voorop) enigszins aan banden kon leggen alsook een redelijk vooruitzicht bood op welvaart en stabiliteit.
Persoonlijkheden uit het voormalig verzet leverden een actieve bijdrage aan de nieuwe Europese onderneming. Hun bittere oorlogservaringen voorzagen het gemeenschapsstreven van een sterk idealistisch aureool, dat mooi aansloot bij de eeuwenoude Europa- | |
| |
mythe. Het nog steeds verzuilde Nederland kon in tijden van wederopbouw en dekolonisatie zo'n eenheidsmythe best gebruiken.
2. Tegelijkertijd bleef de actieradius van de Gemeenschappen (egks, eeg, Euratom) hoofdzakelijk beperkt tot de economische sfeer. Er kwam geen defensiegemeenschap van de grond, en hoewel de eg gaandeweg haar werkterrein wist uit te breiden met allerlei nieuwe economische, sociale en politieke taken, kon Nederland bij ontstentenis van een echte politieke unie een geloofwaardige claim behouden op eigen soevereiniteit en identiteit. Een federale ‘Europese Unie’ bleefvooralsnog in utopische nevelen gehuld, en kon dus moeiteloos worden ondersteund.
3. De economische integratie bleek ondertussen uitermate profijtelijk voor een middelgrote, post-koloniale handelsnatie. De cijfers zijn genoegzaam bekend. De Nederlandse uitvoer is sinds 1960 verveelvoudigd. Vooral de landbouwexport gaf een spectaculaire groei te zien van 4,7 miljard gulden in 1960 tot maar liefst ruim 50 miljard in 1990. Het ‘1992 programma’ vormde in de afgelopen jaren een belangrijke stimulans voor de communicatieindustrie, het transportwezen, de financiële dienstverlening, de high-tech-sector. De Nederlandse economie is al met al veel sterker gegroeid dan zonder eg het geval zou zijn geweest. Het zal niet meevallen om een economische of maatschappelijke sector in ons land aan te wijzen die stelselmatig een manifest nadeel heeft ondervonden van de Europese integratie. Nederland heeft van de Twaalf het hoogste aandeel in de communautaire wegvervoersmarkt en is door de jaren heen ‘nettoontvanger’ van Europese subsidies geweest, dat wil zeggen dat per saldo meer geld wordt geïnd dan afgedragen. Zo hebben wij gratis en voor niks, en nog los van alle marktvoordelen, in de loop der jaren vele honderden miljoenen guldens uit Brussel mogen opstrijken, grotendeels op kosten van de Westduitse belastingbetaler. Geen aanleiding dus voor een brede maatschappelijke discussie.
4. Verder moet bedacht worden dat, afgezien van enkele specifieke beroepsgroepen (boeren, vissers, bedrijfsleven, bestuurders), de meeste burgers hooguit indirect door Europese regelgeving worden geraakt. De herkomst van veel eg-maatregelen blijft veelal onzichtbaar, omdat ze via de nationale wetgever worden ingevoerd. Het technisch-juridische karakter ervan leent zich misschien ook slecht voor een opwindend debat. Een ‘debat’ bestaat in Nederland mede bij de gratie van allerlei morele scherpslijpers, en die kunnen moeilijk uit de voeten met een Isoglucose-arrest of de Tweede Bankrichtlijn.
Geen wonder dus dat er hier te lande door de jaren heen zoiets als eensgezindheid heeft bestaan over de wenselijkheid van een solide Europese Gemeenschap. Deze eensgezindheid strekte zich, met uitzondering van klein-links en klein-rechts, uit over alle politieke partijen en heeft zich jaar in, jaar uit nagenoeg kamerbreed in het parlement gemanifesteerd. Ook de weg naar ‘Maastricht’ is in alle (democratische) eensgezindheid afgelegd. De regering heeft in achtereenvolgende nota's glashelder haar - sterk federalistische - standpunten inzake de politieke en monetaire unie naar voren gebracht, en de Tweede Kamer heeft daar na uitvoerige deliberaties in grote meerderheid van ganser harte mee ingestemd. Aan de vooravond van de onderhandelingen over de monetaire en politieke unie werd de regering nog eens expliciet per motie (gesteund door cda, PvdA, D66, vvd) opgeroepen geen concessies te doen inzake haar federalistische uitgangspunten. Vakbonden, werkgeversorganisaties, lagere overheden en tal van maatschappelijke groeperingen hebben zich in woord en geschrift positief uitgelaten over de voltooiing van de interne markt en over de noodzaak tot verdere unificatie. De media hebben dit proces bijna unaniem ondersteund.
Na het Deense referendum leek het tij even te keren, maar de Tweede Kamer ging in november, traditiegetrouw in grote meerderheid, akkoord met het verdrag van Maastricht. De fractie van Bolkestein incluis. Bijzonder kunst- | |
| |
matig of oppervlakkig lijkt de consensus dus niet te zijn, ondanks de meer kritische geluiden van de laatste tijd.
| |
III
Het is in dit verband misschien goed eraan te herinneren dat ook ‘links’, althans de sociaaldemocratie, de Europese integratie veelal welgezind is geweest. De eg wordt nogal eens afgeschilderd als ‘conservatief’ of ‘kapitalistisch’, maar er schuilt natuurlijk ook menig socialistisch trekje in de richtlijnen voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen, een Sociaal Handvest, financiële overdrachten van rijke naar arme eg-landen, de milieu- of consumentenzorg. Een fatsoenlijke gemeenschappelijke markt, zo menen de sociaal-democraten (terecht), vergt nu eenmaal communautaire regels ter bescherming van de arbeidsomstandigheden, de volksgezondheid, de achtergebleven gebieden. Dit verklaart ook voor een deel de houding van iemand als Bolkestein. Zijn kritiek op het verdrag van Maastricht geldt niet zozeer de Europese integratie - integendeel, hij is vierkant geporteerd voor het wegnemen van handelsbarrières, fusies in het Europese bedrijfsleven, de vrijmaking van het kapitaalverkeer, één Europese munt - alswel de vergaande regulering van die (primair economische) integratie. Bolkestein is niet gekant tegen ‘Europa’, maar tegen ‘regels’, ook als die uit Den Haag komen. Het is dus een misverstand om hem in hetzelfde kamp te plaatsen als de nogal eens bewonderde anti-Europese Deense helden. Want die zijn inderdaad tegen integratie, terwijl wat Bolkestein wil vroeger gewoon rechts heette.
Hoe dan ook, tal van socialistische voormannen (Mansholt, Samkalden, Duisenberg, Kok en Dankert) hebben zich door de jaren heen vakkundig voor de eg ingezet. De eerste organisatie die zich (in 1948) aansloot bij de Europese Beweging in Nederland was het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (nvv). Opmerkelijk is ook dat de beroemde ‘culturele revolutie’ uit de jaren zestig en zeventig (die bijna alle sectoren van de Nederlandse buitenlandse politiek heeft omgewoeld) zich op eg-terrein nauwelijks heeft gemanifesteerd. De Derde Wereld, Vietnam, Zuid-Afrika, Israël, Chili, de navo, de kruisraketten, controverses alom -, maar niet over de Europese integratie. Zelfs het Interkerkelijk Vredesberaad, onverdachte bron toch van het Hollandse Volksempfinden, is aangesloten bij de Europese Beweging (evenals trouwens de anwb). Keiharde bewijzen dat het Nederlandse volk tegen heug en meug de Europese Unie krijgt opgedrongen, zijn dus nog niet voorhanden.
| |
IV
Groen Links heeft vooral tegen het verdrag van Maastricht gestemd vanwege het ‘democratisch tekort’. Een wel bijzonder kneuterig argument.
Stel dat er een vredesakkoord wordt gesloten tussen Israël en de Palestijnen. Stel ook dat er een onafhankelijke Palestijnse staat wordt gevormd, en dat Israël, Egypte, Syrië, Libanon, Jordanië en Palestina een economische gemeenschap oprichten. De Zes ontwikkelen een douane-unie en een gemeenschappelijk landbouwbeleid. In diverse economische sectoren wordt nauw samengewerkt. Er komen regels voor prijzen, produkten, concurrentie. De welvaart in de regio neemt snel toe; grenscontroles komen te vervallen. Er verschijnen (weer) Palestijnse firma's in Jaffa; joodse studenten gaan college lopen in Damascus en Caïro. Een onafhankelijke Commissie ontwerpt richtlijnen en verordeningen voor het gemeenschappelijk waterbeheer in de Jordaanvallei; voor de bodemprijzen van citrusfruit; voor de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Een Hof van Justitie in Jeruzalem dwingt Israël om Palestijns vruchtesap ongehinderd op zijn markt toe te laten. Een Raad van Ministers met nauwkeurig omschreven bevoegdheden neemt op beperkt gebied besluiten na een rechtstreeks gekozen Parlement in Beiroet te hebben geraadpleegd. Wat een
| |
| |
vreselijk ‘democratisch tekort’ daar in het Midden-Oosten!
Formeel schort er ongetwijfeld het een en ander aan het democratisch gehalte van de Europese politiek. Het Europees Parlement heeft onvoldoende invloed op de Raad van Ministers, en naarmate de mogelijkheden voor meerderheidsbesluitvorming verruimd worden, hebben nationale parlementen (die dan weinig greep meer hebben op hun ministers) ook vaker het nakijken. Dat moet beter, zeker wanneer de economische en monetaire unie verder vorm krijgt.
We doen er echter goed aan de mankementen niet te overdrijven. De Europese regelgeving vloeit voort uit verdragen die de lidstaten, met parlementaire goedkeuring, omwille van zwaarwegende nationale belangen geheel vrijwillig zijn aangegaan. In materieel opzicht gaat het overwegend om zaken (zoals de voltooiing van de interne markt) waarover binnen de lidstaten een grote mate van overeenstemming bestaat. Zie de vaderlandse consensus.
Men krijgt ook niet de indruk dat het de criticasters van ‘Maastricht’ hierom te doen is. Vervreemding van het politiek-ambtelijk bedrijf, afkeer van internationale organisaties, de behoefte aan nationale en regionale geborgenheid bepalen de anti-eg gevoelens, niet de nogal ingewikkelde formele aspecten van het ‘democratisch tekort’. Het democratisch tekort van de eg schuilt veeleer in de omstandigheid dat de meeste burgers geen flauw idee hebben van wat dat tekort precies inhoudt dan bijvoorbeeld in de (inderdaad ondoorgrondelijke) medebeslissingsprocedure.
Daarbij moet voorts bedacht worden dat een zeker ‘democratisch tekort’ de onvermijdelijke prijs vormt voor de opbouw van de internationale rechtsorde. Een milieu-verdrag waarbij wordt afgesproken de uitstoot van kooldioxyde te beperken; een ontwapeningsverdrag met ingrijpende gevolgen voor de krijgsmacht; een mensenrechtenverdrag - zij binden ook toekomstige generaties, maar veel parlementaire invloed komt er (na ratificatie) niet meer aan te pas. (En gelukkig ook geen Deens referendum!) Een economische en monetaire unie reikt maatschappelijk inderdaad verder dan een wapenbeheersingsakkoord, maar het verdrag van Maastricht kan alleen zinvol worden beoordeeld als men ook de (potentiële) bijdrage ervan voor de internationale rechtsorde meeweegt.
Nogmaals: de kwaliteit van de Europese democratie vereist waakzaamheid. Maar het ‘democratisch tekort’ moet geen populistisch alibi worden voor in wezen nationalistische reflexen of anti-westers ressentiment. De pogingen die ten onzent werden gedaan om naar Deens voorbeeld het verdrag van Maastricht door middel van een volksstemming te verwerpen, leken verdacht veel op een replay van de kruisrakettenbezwering uit het begin van de jaren tachtig. Wat niet lukte met de navo en het dubbelbesluit lukt misschien nog wel met de Europese Unie, zo moet menig groenlinkse activist gedacht hebben.
Bovendien: wie in Nederland pleit voor een referendum over ‘Maastricht’ suggereert eigenlijk dat de Europese verdragen tot nu toe op een dubieuze wijze zijn ingevoerd. Wie echter de democratische grondslagen van de Europese integratie in twijfel trekt, verloochent tevens de kwaliteit van het Nederlandse parlementaire stelsel, en relativeert impliciet de enorme (morele) vooruitgang die in de Westeuropese geschiedenis is geboekt sinds de ondergang van het nazisme. Maar goed dat het Franse referendum nog op het nippertje een ja heeft opgeleverd. Voor de ex-verzetslieden die hun beste krachten hebben gegeven aan de Europese zaak, zou het niet prettig zijn geweest te vernemen dat het communautaire bouwwerk mede dankzij de steun van Le Pen en zijn kameraden onderuit was gehaald.
| |
V
Door de preoccupatie met de verschillende democratische ongerechtigheden van de Europese Gemeenschap wordt dus over het hoofd
| |
| |
gezien dat het verdrag van Maastricht een bijdrage beoogt te leveren aan de instandhouding en ontwikkeling van de Europese rechtsorde. Niet alleen omdat het streven naar een Economische en Monetaire Unie, de nauwere samenwerking op justitieel gebied, de nieuwe sociale paragrafen, de ietwat ruimere bevoegdheden voor het Europees Parlement, etcetera regulerend werken. Maar eigenlijk primair vanwege het feit dat ‘Maastricht’ een cruciaal onderdeel vormt van het juridische hangen sluitwerk dat na de ineenstorting van het Sovjetrijk en de Duitse eenwording in Europa werd aangebracht om de post-revolutionaire orde te beveiligen.
Na de val van de Berlijnse Muur creëerde het plotseling onafwendbare perspectief van de Duitse eenwording, tegen de achtergrond van grootscheepse Umbau in Oost-Europa, een reeks hoogst acute diplomatieke problemen: de bondgenootschappelijke status van het verenigde Duitsland; zijn grenzen en bewapeningsniveau; de incorporatie van het ddr-gebied in de Europese Gemeenschap. Er volgde koortsachtig overleg. Vooral tussen de twee Duitslanden en de vier staten die, mede als voormalige bezettingsmogendheid, in strategisch opzicht vitale belangen hadden bij de omwenteling: de Verenigde Staten, de Sovjetunie, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Zonder hun instemming geen Duitse eenwording. In bredere kring waren ook de navo (die haar veiligheidsrol getransformeerd zag), de Europese Gemeenschap (waarvan het grondgebied moest worden uitgebreid met de voormalige ddr), alsmede Polen en Tsjecho-Slowakije (die grens- en nationaliteitenkwesties te verhapstukken hadden) bij de besprekingen betrokken.
Dit overleg mondde in 1990 uit in een spectaculaire reeks akkoorden, die met een dwingende logica de Duitse eenwording in een Europees veiligheidskader plaatsten: het Twee-plus-Vier-Verdrag van Moskou (dat in september het groene licht gaf aan de Duitse eenwording op 3 oktober); het Verdrag voor de Conventionele Strijdkrachten in Europa (dat in november de Duitse bewapeningsplafonds vereffende met navo en Warschaupact); het Handvest van Parijs (dat terzelfdertijd het einde van de Duitse deling bezegelde met het einde van de Europese deling). Ondertussen had de navo in juli (te Londen) zijn veiligheidsdoctrines al aangepast aan de nieuwe situatie, hadden de vs en de eg een Atlantische Verklaring opgesteld (om de goede verstandhouding te continueren), terwijl de Europese Commissie in ijltempo 24.000 juridische documenten had omgespit om het mogelijk te maken dat de verpauperde ddr in de Gemeenschap kon worden opgenomen. (Over bureaucratie gesproken!)
Tegen de achtergrond van revolutie en oorlogsdreiging werd aldus door middel van een onnavolgbare reeks internationale akkoorden stap voor stap een veiligheidsstelsel ingericht voor het nieuwe, nog uiterst instabiele Europa - laten we eerlijk zijn: een triomf voor de westerse diplomatie. (Met, tussen haakjes, een zeer constructieve rol voor George Bush, die beter dan menig Westeuropees leider de onvermijdelijkheid van de Duitse eenwording doorzag en de noodzaak van snelle regelingen. Dit mag in de dagen van Bill Clinton nog wel even gememoreerd worden.)
Het verdrag van Maastricht (hoewel pas later gesloten) vormt een cruciale schakel in deze keten, omdat zonder het perspectief van een Economische en Monetaire Unie (die het machtige symbool van de Duitse mark van zijn voetstuk moet halen) en een Politieke Unie (die de Duitsers nauwer bindt aan een collectieve besluitvorming), Frankrijk waarschijnlijk de Duitse eenwording zou hebben trachten te vertragen.
Parijs was diep geschokt door de val van de Berlijnse Muur. De ontspanning had de Franse buitenlandse politiek reeds diverse troeven (zoals een buitenspelpositie in de navo) uit handen geslagen. Nu kwam daar de Duitse eenwording nog eens dunnetjes overheen. Een economisch machtig, verenigd Duitsland, dat zijn belangrijkste naoorlogse doelstelling (na- | |
| |
melijk die eenwording) had weten te realiseren en dat na veertig jaar voorbeeldig democratisch gedrag een volwaardige plaats had weten te heroveren in de (Europese) statengemeenschap, voelt zich allicht minder geroepen om op de oude voet naar het Franse pijpen te blijven dansen. De hoeksteen van de naoorlogse Franse buitenlandse politiek, waarbij Duitsland in ruil voor politieke rehabilitatie als een soort financiële sponsor optreedt voor de Franse hegemoniale aspiraties in de eg, leek voorgoed aan gruzelementen.
Aanvankelijk trachtte Mitterrand nog te redden wat er te redden viel. Zo reisde hij enkele dagen na de val van de Berlijnse Muur naar Kiev om de Russen te bewegen de Duitse eenwording te temporiseren. Mede onder Amerikaanse druk (zoals wel vaker na de Tweede Wereldoorlog) kwam hij echter spoedig tot inkeer. De ‘Europese Unie’, die in het voorjaar van 1990 (in Dublin) op de tekentafels werd gezet, moest uitkomst brengen. Mitterrand besefte dat de klassieke formule nog éénmaal zou kunnen werken: Duitsland mag éénworden, maar in ruil voor monetaire en politieke inschikkelijkheid. Duitsland ging akkoord, omdat het als permanent verunsicherte Nation heus wel enige behoefte blijft houden aan het veilige Westeuropese nest, maar bovenal omdat, zonder een wezenlijke Duitse concessie (want dat is het) op het punt van met name de monetaire Europese unificatie, Frankrijk wel eens zou kunnen gaan dwarsliggen in het Twee-plus-Vier-overleg. Dan zou de Duitse eenwording de onaangename eigenschappen hebben gekregen van een voortdenderende trein zonder remmen. Het proces zou enerzijds worden voortgestuwd door machtige (pan-)Duitse sentimenten, terwijl anderzijds akkoorden over grenzen, bondgenootschappelijke status en bewapeningsniveau achterwege zouden blijven. Binnen de chaotische Sovjetunie zou dit ongecontroleerde proces een klassieke rechtvaardiging kunnen hebben gevormd voor een reactionaire staatsgreep, gevolgd door een militaire interventie in de ddr (met gebruikmaking van de daar nog gelegerde Sovjettroepen). Het einde van de Koude Oorlog had zo heel wel kunnen eindigen in het begin van een catastrofe: een Russische poging om met geweld de Duitse eenwording te verhinderen, een onvermijdelijk westers antwoord; een levensgrote kans op een heuse Derde Wereldoorlog. Daarbij vergeleken is het beleg van Sarajewo een Bosnisch theepartijtje.
De burgeroorlog in het voormalige Joegoslavië wordt nogal eens afgeschilderd als het falen van de ‘nieuwe wereldorde’, als een failliet voor de westerse diplomatie in het algemeen en voor die van de Europese Gemeenschap (met al haar Maastrichtse opschepperij) in het bijzonder. Dat is gezichtsbedrog. De oorlog op de Balkan, hoe ontstellend ook, heeft een lokaal-regionaal karakter. De internationale bemoeienis van vn, navo, eg en weu is zeer restrictief en wortelt in het volkenrecht, niet in ongetemde machtspolitiek. Het Europese veiligheidssysteem als zodanig is niet fundamenteel aangetast. In West-Europa, maar ook in Midden-, Noord- en Zuid-Europa, heerst onverminderd een grote mate van vrede en een redelijke mate van voorspoed. Juist het feit dat de internationale bemoeienis met de Balkan niet is uitgegroeid tot een grootschalig Europees conflict bewijst in zekere zin de verdiensten van een veiligheidsarrangement waarvan ‘Maastricht’ een noodzakelijk onderdeel vormt. Dat zouden de dappere Deense democraten ook wel eens mogen beseffen.
| |
VI
Daarmee is niet gezegd dat de verrichtingen van de Europese Gemeenschap in alle opzichten een toonbeeld vormen van moderne democratische legitimiteit. Presentatie en ideologie van de ‘Europese Unie’ hebben ook bij de meest welwillende Europeanen een gevoel van wrevel veroorzaakt. Terwijl de Westeuropese burger zich al decennia lang koestert in ongekende vrede en welvaart, terwijl hij het voorrecht geniet te mogen verkeren in de beste democratieën ter wereld, met de beste staat van
| |
| |
dienst op het gebied van de mensenrechten, straalde hem vanuit Brussel onverminderd het gouden Jeruzalem van een verenigd Europa tegemoet. De heilsleren van de twintigste eeuw belandden een voor een op de schroothoop, maar de Europese gedachte behield in menig opzicht de structuur van het ochtendgloren. Op een paradoxale manier doen retoriek, opwekkingsrituelen en politieke stijl van de Europese vendelzwaaiers ook sterk denken aan de nationalistische bewegingen van de negentiende eeuw.
Hinderlijk is dat diverse elementen van de ‘Europese Unie’ niet worden bepleit omdat ze een concrete bijdrage leveren aan welvaart of veiligheid, maar omdat ze nuttig worden geacht voor de ‘Unie’ als zodanig. Het verdrag van Maastricht geeft daarvan een paar aardige voorbeelden. Zo wordt er bijvoorbeeld een ‘cohesiefonds’ ingesteld met de bedoeling om geld over te dragen van rijke naar arme eg-landen (Spanje, Portugal, Griekenland, Ierland). Een soort ontwikkelingshulp dus. Geen onbekend fenomeen voor de Nederlandse belastingbetaler, die per jaar een slordige zes miljard gulden overheeft voor de armen in de Derde Wereld. Hulp aan de minder bedeelden is echter niet het hoogste doel van het cohesiefonds. Doel is veeleer de ‘economische en sociale samenhang’ van de Unie te bevorderen, zo heet het in de kleurrijke voorlichtingsbrochures van de Europese Commissie. Ook een mooi doel natuurlijk, maar zou de Nederlandse belastingbetaler zich geroepen voelen om grootscheepse ontwikkelingshulp te verschaffen ten behoeve van de ‘samenhang in de wereld’?
De Europese defensie is een ander voorbeeld. De argeloze burger zou kunnen menen dat deze strekt tot een zekere vergroting van zijn veiligheid. Maar menig federalist ziet een gemeenschappelijke defensie vooral als de kroon op de economische, monetaire en politieke eenwording, belangrijk ook voor de ‘bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak’, zoals het verdrag wil. Maar dat is natuurlijk de omgekeerde wereld. We hebben eventueel een Unie nodig om onze veiligheid beter te waarborgen, maar het is merkwaardig om riskante veiligheidsstructuren in het leven te roepen omwille van de ‘Unie’ of de Europese identiteit.
‘Onomkeerbaarheid’ is ook zo'n begrip uit het Unie-repertoire dat nogal wat kwaad bloed heeft gezet. Men kan zich nog indenken dat een ontspanningsproces onomkeerbaar moet worden gemaakt (en uit die sfeer stamt het begrip), maar toegepast op aardse zaken als monetaire samenwerking mist de term elementaire legitimiteit. In zijn nota Voortbouwen aan Europa (1990) schrijft staatssecretaris Dankert bijvoorbeeld: ‘Eén munt belicht voor een ieder beter dan wat ook de onomkeerbaarheid van het proces van economische en monetaire integratie.’ Alsof ‘onomkeerbaarheid’ een nobel doel op zichzelf is. ‘Cohesie’, ‘Europese dimensie’, ‘identiteit’, ‘onomkeerbaarheid’ - het is ook weer niet totaal onbegrijpelijk dat veel burgers gaan sputteren zodra ze daartoe per referendum de kans krijgen. Het eindeloze gehamer op het ‘Europa van de burgers’ wekt bij hen wellicht ook het bange vermoeden dat in de Brusselse visie tevens een Europa bestaat dat niet van de burgers is.
| |
VII
Het Europese vooruitgangsgeloof heeft ook een wonderlijke uitwerking gehad op de gemeenschappelijke buitenlandse politiek van de twaalf gezworenen. Nu is samenwerking op dit gebied ongetwijfeld nuttig en logisch. Voor het grootste handelsblok ter wereld, met wijdvertakte economische en anderssoortige belangen, is het bijna onvermijdelijk te sleutelen aan een eigen buitenlandse en veiligheidspolitiek. Zeker wanneer de traditionele Atlantische bescherming onzekerder wordt, en aan de buitengrenzen bij wijze van spreken de barbaren oprukken, kan zo'n beleid, in nauw overleg met vs, vn of cvse, goede diensten bewijzen aan de internationale stabiliteit.
Maar de Europese Politieke Samenwerking (in Maastrichtse termen: het Gemeenschappe- | |
| |
lijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid) kent ook haar (welhaast structurele) beperkingen die door de retoriek van de Europese Unie steevast worden gecamoufleerd. Die beperkingen schuilen niet alleen in het evidente feit dat individuele lidstaten onderling verschillende opvattingen hebben over het hoe en waartoe van een gemeenschappelijk Europees optreden. Zeker zo belangrijk is de omstandigheid dat de Twaalf geen echte politieke en militaire eenheid willen vormen, omdat ze er gemeenschappelijk baat bij hebben dit vooralsnog na te laten. Zolang de veiligheid van het Westeuropese grondgebied redelijk wordt gewaarborgd door een combinatie van navo en nationale strijdkrachten (en niemand kan ontkennen dat dit de afgelopen veertig jaar aardig gelukt is), bestaat er weinig aandrang om ook nog eens een heuse Europese strijdmacht in het leven te roepen, met alle enorme politieke en financiële complicaties van dien. Integendeel. Naarmate de Twaalf er beter in slagen om zonder een gemeenschappelijke defensie de meest benijdenswaardige internationale organisatie op aarde te realiseren, wordt de logica om die Gemeenschap te bekronen met een politiek-militaire unie natuurlijk minder groot.
Het is dus ook geen wonder dat in weerwil van alle plechtige verklaringen de feitelijke opstelling van de Twaalf in de wereldpolitiek altijd van terughoudende, ‘civiele’, aard is geweest. De Twaalf tonen immer hun grote bezorgdheid. Ze zijn overal begaan met het lot van democratie en mensenrechten. Ze bieden handel, hulp en associatie, een economische en politieke ‘dialoog’. Een ministeriële trojka wil best bemiddelen. Zo nodig volgen er sancties of een bijdrage aan een vn-vredesmacht. Soms ook enkele schepen in het kader van de Westeuropese Unie. Maar dat is nog steeds voornamelijk een officiersmess, ondanks alle (verbale) pogingen er een Europees leger van te maken.
De Twaalf trachten kortom hun gemeenschappelijke belangen in de wereld zo goed en zo kwaad als dat kan veilig te stellen, maar zonder daarbij direct partij te willen worden bij de machtsstrijd of conflicten van mondiale of regionale mogendheden. Zeker niet wanneer die conflicten een grootschalige militaire gedaante aannemen. Dan moeten de vs maar inspringen (met hooguit enige Franse of Engelse steun). Of het nu om Afghanistan gaat of El Salvador, Libanon of het Arabisch-Israëlisch conflict, de Golfoorlog, Cambodja ofJoegoslavië, altijd werd de opstelling van de eg per saldo gekenmerkt door wat men zou kunnen noemen ‘semi-afzijdigheid’. En de vraag rijst dan onmiddellijk: wat is daar eigenlijk tegen? Afzijdigheid, neutraliteit, niet-gebondenheid zijn honorabele begrippen in de geschiedenis van de internationale betrekkingen. De Zweedse neutraliteit bijvoorbeeld, of de Zwitserse, wordt altijd met respect bejegend. De groep van niet-gebonden Derde-Wereldlanden heeft meestal veel begrip ontmoet, zeker ook onder bezorgde westerse intellectuelen. De niet-gebondenheid van India werd in de jaren zestig door menigeen als een soort ideaaltype beschouwd van een moreel hoogwaardige buitenlandse politiek.
Trouwens, Nederland wist er zelf ook weg mee. Bijna anderhalve eeuw lang heeft een welbewuste politiek van neutraliteit ons behoed voor het wangedrag van ons omringende mogendheden en ons de gelegenheid gegeven om in alle rust en vrede te profiteren van koloniale baten. Nog steeds geldt deze periode als een heel verstandige fase in de Nederlandse buitenlandse politiek. Ex-minister Van den Broek zei in zijn Leidse rede van 17 september 1992 over dit Nederlandse afzijdigheidsbeleid: ‘De afzijdigheid was niet bijster heroïsch, maar we kochten er een langdurige vrede mee.’ Welnu, waarom zou dan ook de eg niet een soort afzijdigheidspolitiek mogen voeren? Omdat het begrip op gespannen voet staat met de ideologie van de Europese Unie. Die schrijft immers voor dat Europa een vooraanstaande rol in de wereld moet spelen, overeenkomstig zijn ‘traditie en zijn opdracht’ (zoals de Haagse topconferentie van 1969 het reeds wilde), en dat een eigen defensie de bekroning vormt van de economische en politieke een- | |
| |
wording, onmisbaar ook ter bevestiging van de ‘identiteit van de Unie op het internationale vlak’.
En zo belandden we dus in Joegoslavië. Vol plechtige europep, vol goede wil om conferenties te beleggen, maar zonder instrumenten, zonder doctrine, zonder instellingen, zonder leger, zonder leiding en bovenal zonder de wil om echt offers te brengen. Niet ‘bijster heroïsch’ dus.
Er is geen echte politieke wil, zo verzuchten de federalisten altijd, maar dat is schijn. Er is wel degelijk de gemeenschappelijke wil tot een zekere afzijdigheid; het is alleen min of meer taboe om daarvoor uit te komen. De Twaalf wekken graag de indruk dat ze heel erg hun best doen. De moeizame vergaderingen en omslachtige procedures, de gebrekkige instellingen en instrumenten zijn slechts te wijten, zo suggereren zij, aan de nog zeer onvoltooide staat van de Europese gemeenschappelijke buitenlandse politiek. Maar komt die onvoltooide staat eigenlijk niet goed uit? Achter de façade van de ‘Europese Unie’ gaat ongetwijfeld veel machteloosheid en verdeeldheid schuil, maar het omgekeerde is ook een beetje waar: achter de façade van ‘machteloosheid’ en ‘verdeeldheid’ gaat ook een wezenlijk gemeenschappelijk belang schuil. Het belang namelijk van 340 miljoen Europese burgers, die best bereid zijn tot ‘humanitaire interventies’ in allerlei rampgebieden, maar die uiteindelijk hun eigen veiligheid en welzijn boven die van anderen stellen. De ‘Europese Unie’ zal stellig aan geloofwaardigheid winnen als dit soort realiteiten zonder maskerades voor het voetlicht worden gebracht.
|
|