De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdKarol Lesman
| |
[pagina 1017]
| |
we een drieëenheid die tamelijk karakteristiek was. Witkiewicz: een opzettelijke beaming van de waanzinnigheden van de “zuivere vorm”, uit wraak, en ook om zijn tragische lotsbestemming te vervullen - een wanhopige gek. Schulz: een zich verliezen in de vorm - een verdrinkende gek. Ik: een hartstochtelijke poging om me door de vorm heen een weg te banen naar mijn “ik” en de werkelijkheid - een opstandige gek.’ We weten uit zijn Dagboek en eerdere publikaties dat Gombrowicz geen groot bewonderaar was van Witkacy. Zo noemt hij hem onder andere ‘het slachtoffer van een “manier”’ en beschouwde hij de vorm bij Witkiewicz ‘even haastig als slordig’. Ook heeft hij nauwelijks een goed woord over voor hem als mens,V.l.n.r.: Jan Kochanowski, Witkiewicz, Roman Jasiński en Bruno Schulz
hij vindt hem maar een zonderling, iemand die niet in staat is met ‘echte’ mensen om te gaan en zich slechts op zijn gemak voelt in de abstracte wereld van zijn theorie van de vorm. In het al eerder geciteerde nawoord schrijft hij: ‘Ik ben geen kenner van Witkacy. Niet eens iemand die hem bijzonder graag leest. Ook waren we toen in Polen niet met elkaar bevriend. Eerder bezie ik met verbazing de groeiende golf van belangstelling voor deze schrijver... dat had ik, toen in Polen, niet verwacht. Witkacy leek me een zeer sterke, zelfs verpletterende persoonlijkheid, een glanzende, hoewel duistere en verontrustende geest, en een kunstenaar met uitzonderlijke talenten, maar hij was behept met een soort perversie of maniërisme die hem zowel in de persoonlijke | |
[pagina 1018]
| |
omgang als in wat hij schreef eerder afstotend dan aantrekkelijk maakte.’ Gombrowicz was negentien jaar jonger dan de auteur van Onverzadigbaarheid en hij heeft Witkiewicz een paar keer ontmoet, voornamelijk tijdens zijn bezoeken aan Zakopane in de Tatra's, waar hij in verband met zijn gezondheid vaak naar toe ging. Hun eerste ontmoeting, ergens in de tweede helft van de jaren twintig, vond echter plaats in Warschau. In het gezelschap van zijn vriend Bruno Schulz, die toen ongeveer vijfendertig moet zijn geweest, zocht Gombrowicz, net twintig, Witkacy een keer op in de Brackastraat. Hier, op nummer 23, woonde sinds 1925 Witkiewicz' vrouw Jadwiga. Witkiewicz, die ook na zijn huwelijk in 1923 bij zijn moeder in Zakopane was blijven wonen, kwam twee tot drie keer per jaar naar Warschau. Hij logeerde dan kortere of langere tijd bij zijn vrouw, afhankelijk van het aantal opdrachten dat hij in het kader van zijn inmiddels opgerichte Portrettenfirma had gekregen. Tevens benutte hij de tijd die hij in Warschau doorbracht om zijn vrouw van advies te dienen bij het overtypen van de manuscripten van zijn romans. Het moment dat de twee aankomende schrijvers hadden uitgekozen om een bezoek te brengen aan de man die door zijn bizarre toneelstukken en extravagante gedrag al enkele jaren de gemoederen in het Poolse literaire wereldje bezighield, viel ongeveer samen met een keerpunt in Witkiewicz' kunstenaarsbestaan. Hij was net veertig geworden en na een bijzonder creatieve periode juist gestopt met ‘serieus’ schilderen. Dat wil zeggen, om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien maakte hij nog slechts portretten op bestelling. Omdat hij vond dat zijn pogingen om zijn theorie van de zuivere vorm in het theater te introduceren was mislukt, had hij bovendien een punt gezet achter het schrijven van toneelstukken. Weliswaar werden in deze periode nog wel enkele van zijn toneelwerken met succes opgevoerd, maar het was ook al voorgekomen dat men een première had moeten afgelasten omdat acteurs hadden geweigerd zijn absurde stukken te spelen. Des te gretiger had hij zich gestort op de roman, een genre dat hij overigens niet erkende als zuivere kunstvorm. Over zijn eerste kennismaking met Witkiewicz schrijft Gombrowicz in zijn Dagboek: ‘Mijn eerste bezoek bij Witkacy: ik bel aan, de deur wordt opengemaakt, en in de donkere vestibule groeit een monsterlijke dwerg - dat was Witkacy die op zijn hurken de deur had geopend en zich nu langzaam verhief...’ Hoewel de twee auteurs met hun zo verschillende karakters elkaar niet bijzonder lagen, was er toch sprake van een merkwaardige vorm van wederzijds ontzag. Zo moet Ferdydurke - aldus Witkiewicz' weduwe enkele jaren voor haar dood - grote indruk op Witkacy hebben gemaakt. In ieder geval was een (jammer genoeg verloren gegaan) exemplaar van deze roman, waarvan de kantlijn zwart zag van de aantekeningen, gedurende de laatste maanden van zijn leven voortdurend in zijn buurt te vinden geweest. En ook Gombrowicz laat zo nu en dan merken respect te hebben voor die ‘gedegenereerde gek van de Krupówki’,Ga naar eind1. aan wiens dolle fratsen hij zich toch ook zo kon ergeren. Tijdens hun schaarse ontmoetingen nam hij - zoals Gombrowicz zich herinnert in Wspomnienia polskie (Poolse herinneringen) die hij eind jaren veertig voor Radio Vrij Europa om den brode schreef - als reactie op Witkacy's provocerende houding meestal zelf ook een pose aan, en wel die van de wat onnozele, snobistische landheer. Op de niettemin serieus bedoelde, snerende opmerkingen van Witkacy over deze of gene over het paard getilde literator, waarop een even serieus en ‘wezenlijk’ antwoord werd verwacht, merkte Gombrowicz dan op: ‘O ja, dat wist ik niet, maar is dat geen familie van freule die en die?’ Dat Witkacy bij deze gelegenheid Gombrowicz niet meteen schriftelijk liet weten dat hij van zijn consciëntieus bijgehouden ‘vriendenlijst’ was afgevoerd (hetgeen overigens later, in 1937, wel zou gebeuren, zo schrijft Bruno Schulz in een brief aan Romana Halpern) of wat misschien nog wel veel erger was geweest, was gekelderd naar bijvoorbeeld de eenenvijf- | |
[pagina 1019]
| |
tigste plaats, veel lager nog dan aartsvijand Jan Lechoń en net onder zondagsdichter Jan Kowalski, was waarschijnlijk te danken aan het feit dat hij heus wel vermoedde dat Gombrowicz meer in zijn mars had. Want dat Witkiewicz ook in dit opzicht over profetische gaven beschikte moge blijken uit de volgende opmerkelijke passage uit Gombrowicz' Dagboek: ‘Mij schoot ineens een versje te binnen dat Witkacy ooit over mij had geschreven en dat in mijn ogen een sterk vooruitziende blik verraadt (want toen, nog voordat ik Ferdydurke had geschreven, wist niemand, ook ik zelf niet, dat onrijpheid mijn cheval de bataille zou worden). Ik zei het versje op:
Zijn voornaam was Witold, zijn achternaam - Gombrowicz
schijnbaar een doodgewone banjeraar, verder niets,
maar in hem bleek wilde vreemdheid onbewust te smeulen.
Let maar op: uit dit paard groeit ooit nog eens een rasecht veulen!...’
Gombrowicz' reserve ten aanzien van de persoon en het werk van Witkiewicz is dus nooit absoluut, soms spreekt hij vol bewondering over hem en noemt hij hem ‘teugelloos en scherpzinnig’. Met name in het al enkele malen aangehaalde nawoord geeft hij blijk van een frappant inzicht in het werk en de ware aard van zijn auteur: ‘Maar dit onmenselijke objectivisme verandert bij Witkiewicz meteen in iets bij uitstek menselijks: in cynisme. En dit intellectuele cynisme verandert, curieus genoeg, op zijn beurt weer in mannelijk cynisme. De objectieve bruutheid gaat over in seksuele bruutheid, het geslacht speelt een enorme rol in zijn werken: het mannelijke geslacht in wezen een grotere dan het vrouwelijke. Witkacy (die enige tijd bij de lijfwacht in Petersburg diende) heeft iets van een officier. Heb ik niet uit zijn eigen mond gehoord hoe Russische garde-officieren dronken om een ronde tafel gingen zitten en een touw om elkaars lid bonden om er onder tafel aan te trekken... tot ten slotte degene die het niet meer hield en het als eerste uitschreeuwde het souper moest betalen? Neemt u mij niet kwalijk, steeds weer lijkt deze anekdote mij een uitgelezen inleiding in zijn kunst. Witkacy is zeer mannelijk, toch haat hij de man in zichzelf en verlangt hij ernaar hem te onteren, belachelijk te maken, te vernederen... hem onder te dompelen in afschuw. Maar als hij geen man wil zijn, wat dan wel? Een engel... We hebben met een uiterst gevoelig en zeer menselijk iemand te doen [cursivering k.l.]. Daarom neemt de onmenselijkheid in hem zo'n macabere gestalte aan.’ En aan het eind van het nawoord moet hij toegeven ‘... dat deze “grafomaan” zijn zwakte weet om te zetten in komische effecten van bijna kosmische allure. Zijn koude, wrede, reusachtige lach is de uitdrukking van zijn ellende en van zijn triomf’. Bruno Schulz leerde Witkiewicz waarschijnlijk iets eerder kennen dan Gombrowicz, en wel in Zakopane, waar men hen nogal eens samen kon tegenkomen. Tijdens een van deze rendez-vous, die meestal plaatsvonden in Witkiewicz' atelier, maakte hij rond 1930 kennis met Deborah Vogel, de vrouw die zo veel heeft betekend voor Schulz' schrijverschap. De portretten die Witkiewicz later van hen beiden heeft gemaakt, zijn helaas verloren gegaan. Dat Schulz en Witkiewicz heel wat beter met elkaar konden opschieten, blijkt onder andere uit het feit dat er een uitvoerige correspondentie tussen de twee is gevoerd. Helaas is hiervan vrijwel niets bewaard gebleven. Alle brieven van Witkiewicz aan Schulz zijn tijdens de verwoesting door de nazi's van Drohobycz, Schulz' geboorte- en woonplaats, vermoedelijk verbrand. Uit brieven van Schulz aan anderen blijkt dat hij zich zorgen maakte om Witkiewicz die, zeker de laatste jaren van zijn leven, aan zware depressies leed. Zo vraagt hij Romana Halpern, die hij net als Deborah Vogel via Witkiewicz had leren kennen, in zijn brief van vijf december 1936 Witkiewicz over te halen ‘nog eventjes verder te leven en niet gek te worden of zelfmoord te plegen’. Anderzijds blijkt dat Witkacy moeite heeft gedaan om Schulz' werk gepubliceerd te krijgen en | |
[pagina 1020]
| |
ook in andere aangelegenheden bereid was hem te helpen (bijvoorbeeld met het zoeken naar ander werk), zij het niet altijd even effectief. Ook de brieven van Schulz aan Witkiewicz moeten, tijdens de opstand van Warschau, zijn verbrand. Witkiewicz, die als een van de eersten het schrijverstalent van Schulz ontdekte en hem ‘een fenomeen op de rand van de genialiteit’ noemde, heeft twee belangrijke artikelen aan hem gewijd. Allereerst is er het interview met Schulz uit 1935, gepubliceerd in Tygodnik Ilustrowany (‘Het geïllustreerde weekblad’), waarin hij begint met een analyse van Schulz' tekeningen (‘drapografieën’ zegt hij, zogenaamde clichés-verres) en vervolgens zijn bewondering uitspreekt voor De kaneelwinkels, waarvan de lectuur ‘een verbijsterende indruk’ op hem had gemaakt. Schulz antwoordt in een ‘quasi-brief’ en zet daarin zijn kunstenaarscredo uiteen. Daarnaast schreef Witkiewicz, een week na de publikatie van het bovengenoemde interview, een vrij groot essay, getiteld ‘Over het literaire werk van Bruno Schulz’, waarin hij, na eerst zijn gal te hebben gespuwd over de onwil van de Poolse literaire kritiek om een ‘verfrissende’ discussie met hem aan te gaan over zijn theorie van de roman en met enig cynisme de angst te hebben uitgesproken dat het feit dat hij, Witkacy, een lans breekt voor Schulz' proza de literaire loopbaan van deze laatste waarschijnlijk zal schaden, onder andere schrijft: ‘Persoonlijke ontboezemingen. Ik heb De kaneelwinkels geleend op een dag dat ik om negen uur, moe als ik was, naar bed zou gaan, hetgeen ik ook heb gedaan. Tot twee uur 's nachts heb ik in dit duivelse boek gelezen, en vervolgens ben ik om vijf uur wakker geworden, ik kon niet meer in slaap komen en heb tot acht uur liggen lezen tot het uit was. De hele ochtend en middag werd ik volledig in beslag genomen door het schilderen van portretten. Pas om negen uur, toen ik een wandeling ging maken, verhief zich, als ik me zo poëtisch mag uitdrukken, van de bodem van mijn wezen een satanische damp die voortkwam uit de vervluchtigende kaneelresten die zich daar die nacht hadden verzameld. Toen de druk van normale bezigheden was verdwenen barstte iets onvoorstelbaars los uit mijn geestelijke, met het narcoticum van Schulz' kaneel vergiftigde spelonken. Het onverstaanbare gebrul van een mij onbekend rund weerklonk en begon met een kaneelgeluid, een ongearticuleerd extract van Schulz' vergiften, mij de kristalheldere, objectieve wereld te beschrijven, en wel die van de welbekende middag-zomerse soort. Deze wereld vervormde in dat pandemonium, intensiveerde tegelijkertijd, ‘vervreemdde’ (werd vreemd), miraculeerde, diende zich aan als een nachtmerrie...’ Voor Witkiewicz gaf het proza van Schulz bijna die ‘metafysische huivering’ waar hij in de kunst zo naarstig naar op zoek was. Eindelijk een schrijver met een authentieke, op een algemeen-ontologische visie gebaseerde wereldbeschouwing, een fenomeen dat in Witkacy's ogen node werd gemist in de Poolse literatuur. Lange tijd werd aangenomen dat de in ‘Het geïllustreerde weekblad’ gepubliceerde en door Witkiewicz ingeleide quasi-brief de enige bewaard gebleven ‘brief’ was van Schulz aan Witkacy. In 1981 werd min of meer bij toeval tussen in Zakopane gevonden papieren van Witkiewicz een brief zonder envelop aangetroffen, terwijl ook de naam van de degene aan wie de brief was gericht in de aanhef ontbrak. De inhoud laat echter geen twijfel over de identiteit van de geadresseerde: ‘Geachte, beste heer! Nog op Witte Donderdag heb ik naar Uw adres een brief, een manuscript en veertien grafieken gestuurd en tot op heden heb ik nog geen bevestiging van ontvangst gekregen. Ik ben ongerust en maak me zorgen. Ik vrees dat ik U heb gegriefd met een bepaalde toon van fantastische grappenmakerij, waartoe ik, geprovoceerd door eenzelfde strekking van Uw brieven, mij in mijn laatste brief heb laten verleiden. Maar misschien beschouwt U deze toon wel als Uw privilege dat U anderen niet toestaat. Ik zou ontroostbaar zijn mocht U om die reden zijn gekwetst. Mijn fantasie, vorm of schrijverspose hebben net als de Uwe de ten- | |
[pagina 1021]
| |
dentie tot aberratie die neigt naar persiflage, grappenmakerij en auto-ironie. Bij wie zou ik anders op begrip kunnen rekenen dan juist bij U. Nee, ik geloof niet dat U hier verbolgen over bent! Mag ik U dringend verzoeken mijn geweten gerust te stellen met de mededeling dat U niet boos op mij bent en dat er in onze verhouding niets is veranderd. [...] Ik heb bij Hoesick en Het BoekenhuisGa naar eind2. Uw werken opgehaald en geniet er met volle teugen van.’ De formele, onderdanige toon die ook andere brieven van Schulz kenmerkt is hier wel heel opvallend. Volgens Schulz' biograaf Jerzy Ficowski, die de brief (gedateerd ‘12.iv.1934’) in 1984 publiceerde, vormen de ‘veertien grafieken’ het grootste gedeelte van de clichés-verres die Witkacy een jaar later in zijn inleiding tot het interview zal bespreken. De brief is er een uit een hele reeks die tijdens de ‘tweede’ fase van hun vriendschap ontstond, een vriendschap die door het verschijnen van De kaneelwinkels nieuw leven kreeg ingeblazen. Geen van de drie hier besproken auteurs vond voor de Tweede Wereldoorlog een luisterend oor bij een breed lezerspubliek en erkenning zou hun dan ook pas na 1945 deelachtig worden. Witkiewicz was een roepende in de woestijn, die door zijn woede om het onbegrip dat hij bij zijn tijdgenoten ontmoette aanvankelijk naar de waanzin werd gevoerd, maar uiteindelijk na een uitputtend leven van fightin' man verslagen uitkwam bij het ultieme middel van de eenzame: de zelfmoord. Schulz berustte in zijn eenzaamheid, die hij als zijn onherroepelijke lotsbestemming beschouwde, en bouwde als een ware demiurg door middel van zijn ‘mythisering van de werkelijkheid’ aan een eigen microkosmos die hem en zijn wereld voldoende was en werd (bijna ‘per ongeluk’) in 1941 op straat door een Gestapo-officier doodgeschoten. Gombrowicz overleefde als enige van het drietal de oorlog en slaagde erin de vorm aan zich te onderwerpen en vond ten slotte in de verheerlijking van het eigen Ik de remedie tegen zijn eenzaamheid.
[met dank aan Paul Beers voor de vertaling van het in dit artikel geciteerde nawoord van Gombrowicz.] |