Het begon vooral te veranderen - maar niet alleen daardoor - op het moment dat de Europese eenwording een serieus gegeven werd. Toen internationalisering, als de ons eigengemaakte, geïntegreerde nieuwsgierigheid, een naam ging krijgen. Vooral in de culturele sector, en vooral in het politieke en ambtelijke deel daarvan, werd ach en wee geroepen en voorzag men plotseling gevaren, zoals het verlies van een culturele identiteit. Wat men ook voorzag, was de potentiële verhonderdvoudiging van subsidieaanvragen in een Europa zonder grenzen waarin iedereen bij iedereen zijn verzoek om ondersteuning zou kunnen indienen. Statuten werden vervolgens gewijzigd om althans die ontwikkeling voor te zijn. Maar ook anderszins groeide de belangstelling om de kunst een structuur mee te geven die, naar al snel zou blijken, voorwaardenscheppend zou zijn. Er bestond nog even het misverstand dat hiermee meer en nieuwe ruimte voor de kunst werd bedoeld, ruimte tussen politiek en economie. Spoedig werd duidelijk dat de titel letterlijk werd genomen. Een groeiende stroom van voorwaarden voor hen die willen scheppen was het gevolg. In feite zagen alle partijen daarvan de redelijkheid wel in en zo ontstond een geheel nieuw stramien van afspraken met bijna spelenderwijs geïntroduceerde regelgeving. Ik kan me voorstellen dat projectontwikkelaars alleen zo hun slag kunnen slaan. Alles is voor het goede doel, de wereld wordt er beter door georganiseerd, de ruimte eerlijker verdeeld, en zolang het nog een maquette is, of zelfs een bouwput, heb je nog niet goed in de gaten wat er aan de hand is. Totdat het ettelijke vierkante kilometers beslaande monstrum in al zijn glorie voorgoed is gerealiseerd.
Zo ontstonden voor de kunsten nieuwe en verbeterde commissies, standaardformulieren voor het aanvragen van subsidies, standaardformuleringen voor het meetbaar maken van beleid. Een groeiende stroom van voorwaarden waar het scheppen ingepast kon worden. Toen die fundering er eenmaal was, de politici en ambtenaren (toch een beetje de gemankeerde projectontwikkelaars) er waren, kon de totale organisatie van het kunstenveld ter hand worden genomen en was er dus een kunstenplan, waarvan we de tweede versie feestelijk hebben binnengehaald.
De tekst van Cor Blok die ik aan het begin citeerde, is geschreven voor de eerstvolgende jaren. Vandaar dat het niemand kan verbazen wanneer hij daarin ook constateert dat dat hoogst noodzakelijke gesprek nog niet zo erg wordt gevoerd. Dat klopt, maar ik moet er wel aan toevoegen dat dat gesprek al in lengte van jaren plaatsvond, doch metterdaad verstikt werd in de regelgeving.
De boekjes en readers die ik eerder noemde, kunnen ons nog iets anders demonstreren. De fatale groei bijvoorbeeld van fondsen, instituten, administratieve apparaten, van regelaars en managers die gezamenlijk een uitbundig conglomeraat van networking hebben opgeleverd. Het is alsof de kunst zelf, als gesprekspartner, op grond van haar onberekenbaarheid, onvoorspelbaarheid en onaangepast gedrag, niet meer bruikbaar wordt geacht. Of het moet zijn voor de uitspraak dat we met kunst het beste voor hebben. Mij beangstigt de ongekende groei van de groep van mensen en instituties op het gebied van de kunsten die het begin van een besef niet meer in huis hebben dat ze er zijn dank zij het feit dat er kunstenaars zijn. En niet omgekeerd. De onbeteugelde arrogantie waarmee wij goedbedoelende regelaars ons opdringen als noodzakelijke dienstenbond.
De paradox is dat we vrijelijk handigheidjes kunnen bedenken, plannen kunnen smeden, allemaal voor en ten behoeve van de kunst zonder nog één woord met de kunstenaar te hoeven wisselen. Internationalisering als plaatsvervangende activiteit. De kunstenaar buiten spel. Niets is verleidelijker dan ons leven te laten vereenvoudigen door de regelgeving van het Rijk of toe te treden tot het groeiend legioen van regelneven die ons toegang willen bieden tot hun attractieve territoir. Of