warren, ontroeren, verbazen, ergeren voor mijn part en aan het denken zetten, maar dat laatste liefst niet over de vorm, over toneel zelf. Want theater is een middel en geen doel.
Dat het zo vaak mislukt, ligt niet aan mij. De Nederlandse cultuur kent geen grote theatertraditie, de Nederlandse cultuur heeft zelfs een uitgesproken hekel aan welke traditie dan ook, de Nederlandse cultuur gaat prat op haar vernieuwingsdrang, maar vernieuwing ten opzichte van wat? Het zal dus nooit echt iets worden. Maar zelfs binnen de grenzen van de gegeven mogelijkheden, die ik aanvaard en die toch steeds wat te genieten gaven, is er minder en minder te beleven. Het Nederlandse toneel manoeuvreert zich langzamerhand in de positie waarin de moderne beeldende kunst terecht is gekomen; zonder uitleg over het ‘concept’ geen inzicht in het produkt. De oningewijde toeschouwer wordt buitengesloten. Er is een interne dialoog tussen theatermakers die van de voorstellingen een corpus met commentaar op elkaars produkties en opvattingen maakt, en ik proef een zeker dédain voor de buitenstaander die het gesprek niet meer kan of wil volgen. De kritiek collaboreert. Het is een gesloten systeem waarin kwaliteitsmaatstaven imploderen.
Tegenover het egalitaire denken dat de maatschappij doordrenkt, heeft de kunst terecht haar eigen vorm van elitair denken gezet. In de Nederlandse toneelwereld dreigt dat te ontaarden in een predestinatieleer voor uitverkorenen, net zo vreugdeloos, zo passieloos, zo incestueus. De vorm is de boodschap. Dat is wat mij betreft net zo dodelijk vervelend als schrijvers die over schrijven schrijven. En toch blijf ik gaan, in de hoop op betere tijden. Want ik hou van theater.