nattigheid, want er was sprake van een meisje dat het schortje uitgezocht had. De regisseur vroeg mij ook: ‘Kun je voor de repetitie het kostuum vast aantrekken?’ ‘Nou, ik heb zelf een kostuum bedacht en dat heb ik bij me en dat doe ik vanavond pas aan, dat is leuker, qua verrassing.’ (Altijd beter ze voor een fait accompli te stellen, anders krijg je discussie.) ‘O,’ zei de regisseur, ‘ik weet niet, het is misschien een beetje moeilijk... dat meis je...’ De hoofdrolspeler, die vroeger nog eens dief gespeeld had bij het Werktheater en die rare luitjes dus wel kende, redde mij met iets van: ‘Laat hem maar begaan, die mensen weten zelf wat het beste voor ze is.’ Ik repeteerde dus in wat ik die dag aan had, een tweedjasje en een geruit overhemd, met alleen het hoedje op. (‘Eigenlijk ook een heel goed kostuum,’ dacht ik alweer bij mezelf.)
Er was dus een probleem. En dat moest ik behoedzaam aanpakken, en niet bruusk, zoals ik geneigd ben te doen. Na een gezamenlijke soepmaaltijd begaf ik mij met de grote tas met kostuum naar de kleedkamer, waar het meisje iets zat te naaien. ‘Ik heb hier een kostuum en dat ga ik zo aantrekken, maar eerst moet je even kijken naar hoe ik er nu, daags, uitzie. Dan kun je kiezen.’ Toch te bruusk. Want ze zei, zonder met haar ogen te knipperen: ‘Nee, je trekt geen van beide aan. Je trekt aan wat ik heb ontworpen. Ik ben maanden bezig geweest met de kleurstellingen.’ Een witte drift sloeg door mij heen en m'n eerste neiging was om te roepen: ‘Dan niet! Dan gaat het hele feest niet door!’, weg te gaan en met de deur te slaan. Maar zulke dingen had ik weleens vaker gedaan en dat had altijd veel ellende gegeven voor alle partijen. Even zo snel flitste door mijn hoofd dat het ook wel dapper was van dat meisje om zich zo te weer te stellen. Had ik in haar plaats tegenover Henk van Ulsen, want van die orde moest ik in haar ogen toch wel zijn, durven zeggen: ‘Nee, Henk van Ulsen, niet uw eigen jas! Ook u niet. U doet aan wat ik zeg dat u aandoet!’ Deze gedachtengang voltrok zich in een geladen stilte. Ook de hoofdrolspeler, die binnen was gekomen, hield zich stil.
‘Nou, laat jij dan maar zien wat jij bedacht had,’ heropende ik de onderhandelingen. Ze verdween in de aangrenzende kleedkamer en kwam terug met een gekreukeld wit bloesje met korte mouwtjes en een mouwloos mosgroen vestje op een draadijzeren hangertje. ‘Goed. Compromis. Ik trek dat wel aan over m'n dikke pak.’ Ik zette me aan het plakken van de snor. In de kleedkamer heerste de stilte van een loopgravenoorlog. ‘Die snor vind ik goed,’ sprak ze. ‘De hoed niet. Thijs heeft al een hoed. Het geruite overhemd ook niet, want Feliks-Jan heeft al een geruit overhemd. Het dikke pak vind ik te karikaturaal.’
Ik speelde de waard, in het dikke pak, met haar gekreukelde bloesje en eendeschort, met snor, zonder hoed, maar met een band om mijn kop van gonzende, niet uitgeleefde woede. Voor mij was de lol eraf. Bij