waarin elk vakgebied niet alleen zijn eigen ontwikkeling doormaakt, maar ook in voortdurende wisselwerking staat met de ontwikkelingen in de andere theaterdisciplines én in de andere kunstvormen. De stand van zaken in het hedendaagse theater beschrijven krijgt derhalve als vanzelf de vorm van een netwerk en niet die van een systematische geschiedschrijving.
Voor dit nummer boog een aantal mensen uit het ‘vak’ zich over opmerkelijke fenomenen in de recente historie, legde wortels bloot, schiep een kader en gaf een oordeel. Dat levert zicht op een theaterkunst die zich tegelijkertijd in verschillende, vaak tegenstrijdige, richtingen ontwikkelde. Een opbloeiende aandacht voor de klassieken, de nog voortdurende strijd tegen het primaat van de tekst, een groeiend gebruik van het gesproken woord in de dans en de teneur in de toneelschrijfkunst om het wantrouwen jegens de taal te verwoorden - het waren simultane verschijnselen in het theater van de jaren tachtig.
Toch bieden de bijdragen in dit nummer grond voor een voorzichtige balans. Theatermakers die afzien van het afgeronde, het eenduidige, de causaliteit en de illusie, lijken in de jaren negentig minder geneigd die positie tot onderwerp van hun voorstelling te maken. De demonstratie maakt plaats voor een vanzelfsprekende praktijk náást die van de schrijvers, regisseurs en spelers die de waarde van het verhaal, het woord en de illusie nooit in twijfel hebben getrokken.
Naast deze essays is er ook een aantal kortere bijdragen van schrijvers, regisseurs, acteurs en critici. Mensen die van het theater hielden, er nog van houden of het theater zijn gaan haten. Soms om de redenen die van Plato tot Ter Braak zijn geformuleerd, soms om de doodeenvoudige reden dat ze het Nederlandse toneel meestal slecht en de makers meestal dom vinden. Of omdat ze niet krijgen waar ze voor komen. Voor echt spel, echte stukken, echte schoonheid. De voorstellingen die zij zoeken zijn in het theateraanbod in Nederland niet ruim vertegenwoordigd. Er is weliswaar een hernieuwde belangstelling voor tekst, stylering, monumentaliteit, maar wat het acteren betreft beweegt het meeste toneel, of het nu in de schouwburg of de kleine zaal staat, zich ergens in dat brede gebied tussen het naturalistische spel - de ‘volledige’ identificatie met het personage - en de performance-houding - de kunstenaar die niet transformeert. Het spel dat in de richting komt van laatstgenoemde positie, waarbij de acteurs haast achteloos in een rol stappen om er even gemakkelijk weer uit te voorschijn te komen, vereist van de toeschouwer een acceptatie van de speler als kunstenaar. Wie het vak van de toneelspeler beschouwt als dat van een vertolker, iemand die de techniek beheerst om ons te vermaken, te ontroeren met lief en leed van een personage, zal teleurgesteld huiswaarts keren. Sterker nog, als de woede hem niet overmeestert, zal hij toch bevangen worden door de plaatsvervangende gêne, die iedereen kent die ooit een familielid tussen de schuifdeuren zag optreden. De vraag is wat er overblijft als we afzien van virtuositeit. Dat zijn mensen die vertrouwen op de minimale afspraak die toneel tot toneel maakt: dat ik iets vertel en toon en dat jij luistert en kijkt. Tegen de achtergrond van die afspraak ensceneren regisseurs hun klassieken, schrijven auteurs hun stukken, maken beeldend kunstenaars hun decors. En de acteurs? Dat zijn steeds vaker
persoonlijkheden, ‘venten’.
Het is aan ons, pleitbezorgers van het theater, ons opnieuw bewust te worden van de enorme kloof tussen de potentiële liefhebber en de theaterpraktijk. Niet om het theater terug te fluiten, maar om te zoeken naar een manier waarop de communicatie hersteld kan worden. Moge deze aflevering van De Gids daaraan een bijdrage leveren.